NIET BANG MAAR ONZEKER - PDF Free Download (2024)

NIET BANG MAAR ONZEKER Een onderzoek naar overeenkomsten en verschillen in de beleving van sociale onveiligheid in de hedendaagse Nederlandse samenleving

De jury van de Vereniging van Bestuurskunde heeft op 24 mei 2011 tijdens het Landelijk Congres der Bestuurskunde de H.A. Brasz-scriptieprijs 2010 aan deze masterthesis toegekend.

Remco Spithoven Masterthesis Bestuurskunde, variant Besturen van veiligheid Vrije Universiteit Amsterdam, november 2010

Supervisor Prof. dr. J.C.J. Boutellier Afdeling Bestuurswetenschappen Vrije Universiteit Amsterdam Co-Supervisor Dr. G. de Graaf Afdeling Bestuurswetenschappen Vrije Universiteit Amsterdam

Uitgave 18 in de serie Dynamics of Governance (Dynamiek van Bestuur) Uitgever: Dynamics of Governance, Faculteit der Sociale Wetenschappen, Vrije Universiteit, Amsterdam © 2011 R. Spithoven Omslagontwerp: S. van der Ploeg, Room for ID's, Nieuwegein Foto omslag: iStockphoto™ Druk- en bindwerk: Reprografie Vrije Universiteit, Amsterdam Niets in deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system or transmitted in any form or by any means, electronic, mechanical or photocopying, recording, or otherwise without the prior permission of the author.

ISBN-13: 978-90-78223-21-4

Voorwoord ‘The only fence against the world is a thorough knowledge of it.’ (John Locke) De Britse filosoof John Locke (1632-1704) stelde dat de enige bescherming tegen de wereld ontstaat vanuit een diepgaande kennis van diezelfde wereld. Daarmee gaf hij, mijns inziens, een denkwijze mee die vandaag de dag nog steeds zijn waarde heeft. Niet slechts als bescherming tegen de wereld, maar misschien juist als bescherming van de wereld tegen haarzelf. Zowel de wetenschap als de Nederlandse beleidspraktijk veronderstelt dat er in de hedendaagse samenleving een zeer sterke mate van onvrede omtrent sociale veiligheid bestaat. Er wordt zowel een feitelijke toename van criminaliteit en ander antisociaal gedrag als een verhoogde maatschappelijke beleving van deze gedragingen verondersteld. Dit terwijl de empirische werkelijkheid van beide veronderstellingen niet los van discussie is. De vraag of deze aannames terecht zijn, zal in deze masterthesis dan ook tegen het licht van de empirie worden gehouden. Dit is nog weinig gedaan (zie ondermeer Lupton en Tulloch 2002). Hiermee beoog ik, ter verkrijging van de graad ‘Master of Science’ een kritische, wetenschappelijke notie te geven aan een samenleving die onder de vlag van veiligheid - als brandpunt van het maatschappelijk onbehagen -zichzelf voorbij lijkt te rennen en daarmee misschien wel arriveert in (nog) minder behaaglijke sociale context: een totaal verstikkende greep van controle en preventie is immers niet geheel ondenkbaar. De roep hierom lijkt steeds luider te worden. Dit gaat mij aan het hart aangezien ik mijn vraagtekens zet bij de deugdelijkheid van de overwegingen waarlangs deze roep gevormd lijkt te worden: het heeft alle schijn van misvattingen. Ik ben mij in de loop der tijd gaan afvragen hoe het mogelijk is in de hedendaagse, Nederlandse samenleving ratio en emotie omtrent sociale onveiligheid zo door elkaar lijken te lopen. De samenleving lijkt massaal op veiligheid te zijn gefixeerd terwijl de dreiging van persoonlijk slachtofferschap mijns inziens niet dermate is, dat een dergelijke angst op rationaliteit kan berusten. Wanneer je het rationeel bekijkt hebben wij in vergelijking met andere landen in de wereld namelijk niet eens zo’n zorgelijke situatie. Toch geven verschillende onderzoeken en politieke uitslagen blijk van maatschappelijke onrust rondom dit onderwerp. Ik vroeg mij af hoe dit te verklaren is en deze vraag betekende de boeken in. Gelukkig was dit toch al een van mijn favoriete bezigheden.

Toen ik in combinatie met mijn traineeship tot hogeschooldocent op de Hogeschool Utrecht bij de master Besturen voor veiligheid op de Vrije Universiteit terechtkwam, moest ik mijzelf eerder temperen dan motiveren de stof tot mij te nemen. Mijn laatste zoektocht in het kader van deze master eindig ik met naast antwoorden, nog meer vervolgvragen. Ik ben blij te constateren dat ik nog lang niet klaar ben aangezien ‘Het begin van wijsheid is dat je wijsheid zoekt, aan alles wat je hebt verworven, inzicht toevoegt (Spreuken 4 : 7 (NBV)’. Het doen van wetenschappelijk onderzoek is mij meer dan goed bevallen en ik hoop hier in de toekomst mee verder te kunnen gaan. Ik wacht op wat komen gaat. Woord van dank Het is een goed gebruik mensen die op welke manier dan ook van invloed zijn geweest op de vorming van een afstudeerstuk te bedanken. Ik wil daar vanuit het hart, in plaats van traditiegetrouw, de gelegenheid voor nemen. Allereerst de respondenten van mijn onderzoek die mij het vertrouwen hebben gegeven toch redelijk diep in hun belevingswereld te stappen. Dank voor jullie medewerking en de vele bijzondere ontmoetingen die ik met jullie mocht hebben. Ik zal nooit vergeten dat ik na afloop van een bijeenkomst in Amsterdam (de Bijlmer) mijn respondenten vroeg wat voor hen overlast was, aangezien de muziek uit de buurt ons de gehele bijeenkomst luidruchtig omarmde en ik na de instructie voor de Q-sortering merkte dat ik wat last van mijn stembanden had. Opvallend genoeg was ik de enige die zich aan de herrie bleek te storen, alle respondenten sorteerden de stellingen in opperste concentratie. De gezamenlijke definitie voor geluidsoverlast van mijn respondenten gaf een duidelijke verklaring. Overlast was voor hen ‘niet weten waar de herrie vandaan komt’ . Daarop keek de lokale buurtregisseur van de Politie mij met een betekenisvolle twinkeling in de ogen aan, alsof hij ‘Welkom in de echte wereld’ zeggen wou. Ik voelde mij oprecht een boekenwurm. Ook dank aan mijn collega’s op de Hogeschool Utrecht voor het aanhoren van de belevenissen en beslommeringen van mijn ‘eerste echte wetenschappelijke stappen’: de oprechte interesse en steun van velen en in het bijzonder (in willekeurige volgorde) Anke van Gorp, Margreth Egelkamp en Jan Eric Leenes hielden mij in mijn soms wat schizofrene positie van docent en student staande in tijden van duale deadlines en werkdruk. Een bijzonder dank voor mijn partner in crime wat betreft de master Yoni Shem-Tov voor onze vele al dan niet zinvolle gesprekken over politiek, veiligheid, lesgeven, saucijzenbroodjes, bananen en vooral de diepere waarden van het leven: Lechaim! Tevens dank aan mijn studenten die met enige regelmaat bloot staan aan mijn al dan niet intellectuele uitingen in de colleges. Ik heb soms zelf met jullie te doen,

dank voor jullie scherpende vragen en vertrouwen. Jullie voeden mijn passie voor de samenleving en voorliefde voor discussie als zoektocht naar antwoorden. Speciale dank aan hen die als respondent of kruiwagen naar voor een buitenstaander moeilijk te bereiken groepen hebben meegewerkt aan mijn onderzoek: Deeltijdstudenten Frank Diender, Marcel Zethoven en Remco van der Made, enorm bedankt voor het inschakelen van jullie professionele netwerken! Medestudenten van de premasterclass en master wil ik ook bedanken voor de fijne contacten die er zijn geweest, nog steeds zijn en hopelijk zullen blijven. Ook docenten van premasterclass en master wil ik hartelijk danken voor de zeer leerzame tijd en het delen van hun verscherpende inzichten. Hartelijk dank ook aan mijn twee ‘eerste begeleiders’ Hans Boutellier en Gjalt de Graaf, ik heb van jullie beiden veel geleerd. Hans, dank voor jouw enthousiaste begeleiding, scherpe blik, visie en vertrouwen in mijn aanvankelijk wat wilde plan. Dank voor de leerzame gesprekken en jouw spaarzame tijd. Gjalt, dank voor de begeleiding in mijn eerste stappen in de Q-methodologie, fijn dat je met me wilde oplopen en altijd bereikbaar was voor vragen. Je scherpe wetenschappelijke insteek en enthousiasme waardeer ik zeer! Ook vrienden , familie en schoonfamilie wil ik hartelijk danken voor hun interesse, steun en noodzakelijke afleiding. Jullie betekenen meer voor mij dan jullie weten. Als laatste – maar natuurlijk op de ereplaats - dank aan mijn prachtvrouw en reismaatje Eliëtte, zonder jou was ik niet wie ik ben en had ik nooit kunnen doen wat in deze thesis is opgenomen. Bedankt voor je begrip voor mijn passie en nieuwsgierigheid en de ondersteuning die je mij op alle fronten en nog meer hebt gegeven. Je gebeden, goede raad en liefde hielpen mij meer dan ik kan zeggen. Ik ben meer dan dankbaar jou te hebben mogen ontmoeten.

Inhoudsopgave 1. Inleiding ........................................................................................................ 1 1.1 Probleemstelling ........................................................................................ 1 1.2 Maatschappelijke perceptie van antisociale risico’s ................................... 2 1.3 Vraagstelling ............................................................................................. 3 1.4 Methodologische uitdaging ....................................................................... 4 1.5 Wetenschappelijke relevantie .................................................................... 6 1.6 Maatschappelijke en beleidsmatige relevantie ........................................... 6 1.7 Opbouw masterthesis ................................................................................ 7 2. Theorie .......................................................................................................... 9 2.1 Risico en sociale onveiligheid ................................................................... 9 2.1.1 Risico ...................................................................................................................9 2.1.2 Sociale onveiligheid ............................................................................................ 11

2.2 De perceptie van sociale onveiligheid ..................................................... 12 2.2.1 Eerder onderzoek naar perceptie van sociale onveiligheid ................................... 12 2.2.2 Persoonlijke context ............................................................................................ 15 2.2.3 Situationele context............................................................................................. 18 2.2.4 Sociaal-culturele context ..................................................................................... 20 2.2.5 Conceptuele modellen opgeteld .......................................................................... 23 2.2.6 Aanvullingen in ‘individuele context’ ................................................................. 24 2.2.7 Aanvullingen in‘gepercipieerde kans’, ‘ gepercipieerde ernst gevolgen’ en ‘risicoperceptie’........................................................................................................... 25

2.3 Contouren van de sociaal-culturele context ............................................. 27 2.3.1 Inleiding in de sociaal-culturele context: De risicosamenleving ........................... 28 2.3.2 Verkenning wetenschappelijke metatheorieën ..................................................... 29 2.3.3 De sociaal-culturele context: naar modelvorming ................................................ 33 2.3.4 Non-acceptatie van risico’s: risicoaversiteit ........................................................ 34

2.4 Risicoaversiteit in wetenschappelijke metatheorie ................................... 36 2.4.1 Ulrich Beck (1992) - ‘Risk-society’ .................................................................... 36 2.4.2 Frank Furedi (1997) - ‘Culture of fear’................................................................ 36 2.4.3 David Garland (2001) - ‘Culture of controle’ ...................................................... 37 2.4.4 Mary Douglas (1992) - ‘Commercial risk-averse culture’.................................... 37 2.4.5 Yair Aharoni (1981) - ‘No-risk society’ .............................................................. 38

2.4.6 Twee vormen van risicoaversiteit ........................................................................ 39

2.5 Risicoaversiteit in publieke risicoperceptie .............................................. 41 2.5.1 Wetenschappelijke discussie en discensus ........................................................... 41 2.5.2 Implicaties voor de democratische legitimiteit van overheidsbeleid..................... 42 2.5.3 Probleemstelling ................................................................................................. 45 2.5.4 Theoretisch model .............................................................................................. 46

3. Onderzoeksmethode ................................................................................... 49 3.1 Doelstelling empirisch onderzoek ........................................................... 49 3.2 Afweging van geschikte onderzoeksmethoden ........................................ 50 3.2.1 Cross-sectioneel onderzoek ................................................................................. 51 3.2.2 Secundaire analyse van eerder cross-sectioneel onderzoek .................................. 53 3.2.3 Q-methodologie .................................................................................................. 54 3.2.4 Combinatie tussen Q-methodologie en cross-sectioneel onderzoek ..................... 55 3.2.5 Afweging, keuze en motivatie ............................................................................. 56

3.3 Plan van aanpak empirisch onderzoek ..................................................... 57 3.4 Operationalisatie: De Q-set ..................................................................... 58 3.4.1 Omvang van de Q-set.......................................................................................... 65 3.4.2 Sorteerstructuur .................................................................................................. 65

3.5 Selectie P-set (respondenten) ................................................................... 65 3.5.1 Demografische factoren ...................................................................................... 66 3.5.2 Selectiestrategie .................................................................................................. 69

3.6 Beperkingen empirisch onderzoek ........................................................... 70 3.6.1 Validiteit ............................................................................................................. 70 3.6.2 Betrouwbaarheid en externe validiteit ................................................................. 72 3.6.3 Representativiteit ................................................................................................ 72

4. Resultaten ................................................................................................... 75 4.1 Q-analyse ................................................................................................ 75 4.2 Vijf verschillende factoren ...................................................................... 76 4.2.1 Factor A –Ontstemde bewoners .......................................................................... 76 4.2.2 Factor B – Onbezorgde libertairisten ................................................................... 79 4.2.3 Factor C –Angstige communitairisten ................................................................. 81 4.2.4 Factor D – Bezorgde toeschouwers ..................................................................... 84 4.2.5 Factor E - Non-averse specialisten ...................................................................... 86

4.3 Consensus tussen de vijf factoren ............................................................ 89

4.4 Kenmerken van respondenten en dominantie van factoren ..................... 90 4.4.1 Typering factor A - ‘Ontstemde bewoners’ ......................................................... 96 4.4.2 Typering factor B - ‘Onbezorgde libertairisten’ ................................................... 97 4.4.3 Typering factor C - ‘Angstige communitaristen’ ................................................. 98 4.4.4 Typering factor D - ‘Bezorgde toeschouwers’ ................................................... 100 4.4.5 Typering factor E - ‘Non-averse specialisten’ ................................................... 101 4.4.6 Dominantie ....................................................................................................... 102

5. Conclusie en discussie .............................................................................. 105 5.1 De aangetroffen factoren en hun afzonderlijke theoretische implicaties 105 5.1.1 Factor A - Ontstemde bewoners ........................................................................ 105 5.1.2 Factor B - Onbezorgde libertairisten ................................................................. 106 5.1.3 Factor C - Angstige communitaristen ................................................................ 107 5.1.4 Factor D - Bezorgde toeschouwers .................................................................... 108 5.1.5 Factor E - Non-averse specialisten .................................................................... 109

5.2 De aangetroffen factoren en hun gezamenlijke theoretische implicaties 110 5.2.1 Pluriformiteit in risicopercepties ....................................................................... 111 5.2.2 Veranderde sociale verhoudingen en fundamentele onzekerheid ....................... 111 5.2.3 Risicoaversiteit ................................................................................................. 112 5.2.4 Inschattingen van de kans op slachtofferschap en de gevolgen daarvan ............. 113 5.2.5 Vier lagen van risicoperceptie ........................................................................... 116

5.3 Implicaties voor democratische legitimiteit rijksoverheidsbeleid ........... 117 5.4 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek ................................................. 118 6. Epiloog ...................................................................................................... 121 Literatuur ..................................................................................................... 125 Bijlagen ......................................................................................................... 141 Bijlage 1: Gebruikte Q-set, structuur en aanvullende vragenlijst ................. 142 Gebruikte Q-set (Stellingen) ...................................................................................... 142 Gebruikte structuur .................................................................................................... 146 Gebruikte aanvullende vragenlijst .............................................................................. 147

Bijlage 2: Respons en verdeling van de P-set (respondenten) ...................... 150

Niet bang maar onzeker

1. Inleiding ‘Veiligheid is een centrale conditie voor menselijk samenleven’ (Boutellier en Van Steden 2008, p. 1)

1.1 Probleemstelling Net als individuen heeft een samenleving veiligheid nodig om te kunnen functioneren. De vraag is echter in hoeverre dit maakbaar is. Over het creëren, borgen of accepteren van een mate van veiligheid - naargelang het maakbaarheidideaal hoger of lager in het vaandel staat - lopen de visies uiteen. Vanuit de politieke hoek, onder invloed van de roep om resultaten en daadkracht en de politieke interpretatie van resultaten van landelijke verkiezingsuitslagen, lijkt er sprake te zijn van een hoge mate van maakbaarheid (Zie ondermeer van Gunsteren 2008, p. 70 en Trommel 2009). In de wetenschappelijke hoek vinden we een meer gematigde kijk op de maakbaarheid van veiligheid (Zie ondermeer: Vanderveen 2006, Van Noije en Wittebrood 2008 en Terpstra en Van der Vijver 2005). Vanuit de master ‘Besturen van veiligheid’, als variant op de master ‘Bestuurskunde’ aan de Vrije Universiteit, is mijn interesse gegroeid naar de vraag hoe de werelden van wetenschap en bestuur elkaar voor vraagstukken rond maatschappelijke veiligheid, meer tot een synthese kunnen leiden. Hiertoe zie ik in het onderwerp risicoperceptie rondom sociale onveiligheid een zeer grote kans. Er bestaat een relatief jonge wetenschappelijke discipline rondom de vraag wat angst voor criminaliteit, min of meer een synoniem voor subjectieve sociale onveiligheid, verklaart. Deze traditie bestaat sinds ongeveer 40 jaar (Pleysier 2008, p. ii) en heeft sindsdien een bijzonder zinvolle bijdrage aan dit complexe vraagstuk geleverd. Verschillende op risicoperceptie van invloed zijnde factoren zijn wetenschappelijk in kaart gebracht (Zie ondermeer Oppelaar en Wittebrood 2006 en Vanderveen 2006). Met deze wetenschap wordt mijns inziens binnen het openbaar bestuur echter weinig gedaan. Men meet de beleving van onveiligheid rondom sociale onveiligheid op een wijze die kortweg geen recht doet aan de hoge mate van complexiteit van dit construct (zie ondermeer Vanderveen 2006 voor een uitgebreide discussie omtrent de validiteit van slachtofferenquêtes en de mogelijkheden tot verbetering).

1

R. Spithoven Het zou echter beleidsmatig zeer interessant zijn een meer valide zicht te kunnen krijgen op de wijze waarop de lokale of zelfs nationale samenleving zijn veiligheid rondom criminaliteit en ander antisociaal gedrag beleeft. Dit zou immers een redelijke indicatie geven van de beleidsvraag die burgers ten aanzien van verschillende spelers in het openbaar bestuur hebben (denk hierbij aan de rijksoverheid, gemeenten, politiekorpsen, etc.). De wijze waarop zij hun veiligheid beleven, risico’s percipiëren geeft ook een indicatie van hoe zij dit aangepakt wensen te zien. In de woorden van Pleysier (2008, p. ii) en Lee (2007): niet alleen wetenschappers hebben interesse in ‘angst voor criminaliteit’ maar het zou zo kunnen zijn dat beleidsmakers, politici, politieke partijen, de media en publieke opinie er zelfs meer interesse voor hebben. Aangenomen wordt dat er verschillen in percepties van sociale onveiligheid zijn (Vanderveen 2006, p. 7 en Douglas 1992, p. 48), echter onduidelijk is vooralsnog wat deze verschillen zijn. De zoektocht naar een praktisch toepasbaar en wetenschappelijk gefundeerd antwoord op de vraag welke verschillen in de maatschappelijke perceptie van risico’s rondom sociale onveiligheid er bestaan, is daarmee gestart.

1.2 Maatschappelijke perceptie van antisociale risico’s Door verschillende wetenschappers wordt aangenomen dat de westerse samenlevingen in negatieve zin zijn veranderd als het gaat om de perceptie en acceptatie van risico’s. Verschillende wetenschappers spreken immers over een discontinuïteit ten aanzien van de risicoacceptatie en –perceptie tussen het verleden en het heden. De huidige westerse samenlevingen en hun culturen worden door hen onder meer aan de hand van de volgende terminologieën omschreven (Vanderveen 2006, p. 165): No-risk society (Aharoni 1981); Risk society (Beck 1992 en 1999); Culture of fear (Furedi 1997, Glassner 1999); Culture of controle (Garland 2001) en Commercial risk-averse culture (Douglas 1992). Pleysier spreekt in dit kader over een verondersteld toegenomen risicobewustzijn en een afgenomen acceptatie van risico’s (2008, p. i). Een nadere beschouwing van deze wat pessimistische theorieën, zoals in het theoretisch kader van deze thesis wordt verricht, leert dat meerdere wetenschappers afzonderlijk van elkaar aannemen dat er sprake is van verminderde of zelfs non-acceptatie van sociale veiligheidsrisico’s door burgers in de hedendaagse, westerse samenlevingen. Scott (2000, p. 39) stelt dan ook treffend dat de veelal gebruikte term ‘risicosamenleving’ wellicht beter kan worden vervangen door de term ‘risicoaverse samenleving’ of zijn polemiek de ‘angstsamenleving’.

2

Niet bang maar onzeker Ulrich Beck maakte, aan de basis van zijn betoog over ‘der Riskogesellschaft’ wat het startschot voor de wetenschappelijke school rondom de risicosamenleving vormde - een kritische kanttekening over de beperkte empirische onderbouwing en methodologische betrouwbaarheid van zijn analyses (Beck 2008 [1986], p. 9). Iets waaraan in het opvolgende wetenschappelijke discours omtrent de risicosamenleving mijns inziens onvoldoende aandacht is besteed. Anno 2010 blijkt er nog slechts weinig empirisch onderzoek naar de theorieën rondom de risicosamenleving te zijn verricht (zie ook: Lupton en Tulloch 2002, p. 317), terwijl de pessimistische ondertoon van deze prominente wetenschappelijke stroming, mijns inziens, een potentieel alarmerende functie dient te vervullen: Het leven in een risicoaverse samenleving zou immers verstikkend zijn (Scott 2000, p. 43). Het willen uitsluiten van risico’s omtrent overlast en criminaliteit drijft immers op een negatieve perceptie van de wereld die vergaande gevolgen kan hebben zonder dat deze perceptie op feiten hoeft te berusten (O.a. Furedi 1997). De gevolgen van politieke besluitvorming die op deze perceptie is gebaseerd, leidt in potentie tot een preventiestaat waarvan duidelijk is dat deze op zijn beurt weer kan leiden tot het ontstaan van een controlestaat met een bijbehorende controlecultuur (zie ondermeer: van Gunsteren 2004, p.121-126) zoals ook Boutellier deze reeds als mogelijk toekomstbeeld schetste (2007, p. 25). Een weinig wenselijk scenario. Reeds is echter duidelijk geworden dat zowel de wetenschap als beleidsmakers, de aanname van een hoge mate van risicoaversiteit binnen de samenleving, al dan niet los van elkaar hebben aangenomen. De vraag is echter of dit ook empirisch kan worden onderbouwd. Boutellier merkt, ten aanzien van publieke perceptie van sociale onveiligheid, op dat de verleiding groot is om een op veiligheid gefocuste samenleving negatief of cynisch te beschrijven en acht een dergelijke benadering van de moderne samenleving te simplistisch (2005b, p. 5). Dit alles roept de volgende vraag op: Is de risicoaverse perceptie van risico’s rondom antisociaal gedrag de enige of is er meer variatie onder de zon?

1.3 Vraagstelling De centrale vraagstelling van deze masterthesis luidt dan ook: ‘Welke verschillen in de perceptie van risico’s omtrent sociale onveiligheid bestaan er binnen de Nederlandse samenleving?’ De theoretische deelvragen luiden daarbij: 1 Wat wordt er onder risicoperceptie verstaan? 2 Wat wordt er onder sociale onveiligheid verstaan? 3 Welke factoren verklaren risicopercepties omtrent sociale onveiligheid? 3

R. Spithoven 4 Welke theorieën bestaan er over de maatschappelijk perceptie van risico’s omtrent sociale onveiligheid? 5 Op welke wijze kunnen verschillen in de perceptie van risico’s omtrent sociale onveiligheid op een wetenschappelijk correcte wijze worden onderzocht? De empirische deelvragen luiden: 1 Welke verschillende percepties van risico’s omtrent sociale onveiligheid bestaan er binnen de Nederlandse samenleving? 2 Wat zijn de kenmerken van deze verschillende percepties van risico’s omtrent sociale onveiligheid binnen de Nederlandse samenleving? 3 Is of zijn er percepties van risico’s omtrent sociale onveiligheid in de Nederlandse samenleving die als risicoavers kunnen worden aangeduid? 4 Wat zijn de kenmerken van de personen die deze verschillende percepties van risico’s omtrent sociale onveiligheid binnen de Nederlandse samenleving hebben? 5 Is er of zijn er op basis van de verdeling van de percepties over de respondenten mogelijkerwijs dominante percepties van risico’s omtrent sociale onveiligheid in de Nederlandse samenleving? 6 Wat impliceert dit voor de democratische legitimiteit van het rijksoverheidsbeleid van 2002-2010 ten aanzien van sociale onveiligheid?

1.4 Methodologische uitdaging Er wordt door verschillende wetenschappers aangedragen dat het onderzoeken van dit het thema risicoperceptie omtrent antisociaal gedrag een zeer complexe aangelegenheid is (o.a. Pleysier 2008, p. ii en Vanderveen 2006, p. 7). Pleysier formuleert de gevolgen van deze complexiteit als volgt: ‘tot op de dag van vandaag, na een onderzoekstraditie van ondertussen meer dan veertig jaar, blijven gedegen conceptualiseringen en metingen van, en theoretisch onderbouwde verklaringen voor de angst voor criminaliteit eerder uitzondering dan regel (Pleysier 2008, p. ii)’. Het is dus zeer belangrijk in de opzet van dit onderzoek een gedegen conceptualiseringslag te maken. De centrale vraag bij het selecteren van een onderzoeksdesign is de vraag op welke wijze er bewijs kan worden verkregen, waarmee de onderzoeksvraag overtuigend kan worden beantwoord (De Vaus 2001, p. 9). Duidelijk is dat de centrale vraag van deze thesis betrekking heeft op de subjectiviteit van mensen: eenieder heeft een andere perceptie. Er zijn verschillende methoden om de subjectiviteit van mensen te onderzoeken. Een van deze methoden betreft de survey, wat als een typisch voorbeeld van een cross-sectioneel design ideaal zou zijn voor analyse. Als er eigenschappen van een populatie, heersende opvattingen, stemintenties of koopgedrag moet worden onderzocht, dan biedt de survey in principe een goede mogelijkheid (Ibidem, p. 176). 4

Niet bang maar onzeker

Blumer (1956 in: De Vaus 2001, p. 181-182) stelt echter dat kwantificeerbare variabelen inadequaat zijn bij het vaststellen van de betekenis van resultaten omtrent subjectiviteit van respondenten omdat: 1 De complexiteit waarmee scores op variabelen tot stand komen wordt buiten beschouwing gelaten; 2 Het interveniërende proces tussen de onafhankelijke en de afhankelijke variabele wordt genegeerd; 3 De analyse op variabelen mensen en gedrag uit hun context halen. Daarmee wordt de betekenis van de scores op variabelen overgelaten aan de interpretatie van de onderzoeker (Brown 2002 in: De Graaf en Van Exel 2005, p. 65) waarmee de interne validiteit in het geding komt: de kans dat de interpretatie van resultaten niet overeenkomt met de werkelijkheid (Babbie 1998, p.240-241) is dan immers, onder invloed van het door Brown gestelde, sterk aanwezig. De structuur van de survey biedt voor deze studie geen garantie voor het trekken van onambigue conclusies (De Vaus 2001, p. 28) omdat meerdere interpretaties immers mogelijk blijven. Een minder vaak toegepast design dat voor deze onderzoeksvraag in aanmerking komt betreft Q-methodologie. Deze methodologie bestudeert subjectiviteit juist in de sociale context waarbinnen subjectiviteit wordt gevormd (De Graaf en Van Exel 2005, p. 63). Dit doet recht aan de sociale interactiviteit en conditionaliteit van risico’s, zoals deze door Garland (2003, in Vanderveen 2006, p. 149) uiteen zijn gezet. Door Q-methodologie toe te passen wordt kortom een meer intern valide antwoord gegenereerd, dan wanneer hiertoe een cross-sectioneel design wordt toegepast: ‘Studies using surveys and questionnaires often use categories that the investigator imposes on the responses. Q, on the other hand, determines categories that are operant (Smith 2001, p. 324)’. Er wordt bij Qmethodologie uitgegaan van operante subjectiviteit: een natuurlijk aanwezig zijnde, persoonlijke zienswijze in plaats van een poging deze op basis van verkregen inzichten te benaderen. Q-methodologie levert als methode een mogelijkheid om subjectiviteit iemands mening, visie, overtuiging, houding et cetera - systematisch te kunnen bestuderen waardoor verschillen en overeenkomsten aan het licht komen (Brown 2002 in: De Graaf en Van Exel 2005, p. 65). De methode is door William Stephenson ontworpen en heeft het omkeren van inter-correlaties als basisprincipe. Stephenson keerde het ‘meten door onderzoekers’ om naar het ‘zelf meten door respondenten’ (Smith 2000 in: De Graaf en Van Exel 2005, p. 65). Bij Q-studies krijgen respondenten een groep stellingen, in de vorm van kaartjes, over een onderwerp voorgelegd, welke zij in een sorteerschema dienen 5

R. Spithoven te rangschikken naar de mate waarmee zij er het met de stellingen eens zijn. De in deze studie gebruikte stellingen en sorteerstructuur zijn in de bijlage van deze thesis opgenomen. Het is middels Q-methodologie echter niet mogelijk om de zeer interessante vraag over de verdeling van de verschillende percepties over de Nederlandse samenleving te beantwoorden. Een Q-studie levert slechts een populatie van perspectieven op en levert dan ook geen antwoord op de vraag hoe deze perspectieven over een grotere populatie dan de mensen die de Q-sorts hebben verricht, zijn verdeeld (De Graaf en Van Exel 2005, p. 2). Om deze vraag te beantwoorden, en dus de resultaten van de Q-studie te generaliseren naar het aggregatieniveau waarop de onderzoeksvraag betrekking heeft, is het nodig aanvullend onderzoek uit te voeren. Dit zal in deze thesis, omwille van de beperkte tijdsspanne voor dit afstudeeronderzoek, niet worden verricht. Wel wordt er, middels het gebruik van een groter aantal respondenten, een eerste zicht op de dominantie van percepties verworven waarlangs indicaties voor vervolgonderzoek kunnen worden verkregen.

1.5 Wetenschappelijke relevantie Vanderveen (2006,p. 7) stelt dat er een wetenschappelijke lacune bestaat rondom de verschillen in de aard, betekenis, relevantie en het ervaren van angst voor criminaliteit in de dagelijkse levens van mensen. Zij wijt dit aan het relatief weinig toepassen van kwalitatieve onderzoeksmethoden binnen de bestaande wetenschappelijke traditie. Ook Pleysier pleit voor een kwalitatieve verrijking van de grotendeels kwantitatieve onderzoekstraditie (2008, p. 311). Daarnaast wijst Vanderveen (2006,p. 7) op het gebrek aan onderzoek naar verschillen in houdingen en percepties van risico’s omtrent angst voor criminaliteit op basis van de sociale en persoonlijkheidspsychologie om de individuele verschillen en eigenschappen van de ervaren angst voor criminaliteit. Ook Douglas stelt dat er in sociaalwetenschappelijk onderzoek nog te weinig aandacht voor de diversiteit aan opvattingen over risico’s is (1992, p. 48). Middels dit onderzoek beoog ik voor wat betreft de Nederlandse samenleving een bijdrage te leveren aan de invulling van deze theoretische lacune.

1.6 Maatschappelijke en beleidsmatige relevantie Middels het in beeld brengen van de verschillende percepties van risico’s omtrent antisociaal gedrag binnen de Nederlandse samenleving wordt voor het Nederlands openbaar bestuur de mogelijkheid gevormd om de context van de beleidsvraag die onder burgers rondom criminaliteit en overlast leeft, in kaart te 6

Niet bang maar onzeker brengen. Interessant voor overheden als gemeenten, verschillende ministeries van de rijksoverheid en de verschillende politiekorpsen zou zijn om in kaart te brengen hoe deze verschillende percepties over de burgers in hun bestuurlijk territorium zijn verdeeld. Dit zou bijvoorbeeld kunnen worden opgenomen in de reeds bestaande survey-onderzoeken naar de veiligheidsbeleving van burgers. Daarnaast wordt middels het onderzoeken van de verdeling van de risicopercepties over de (lokale) samenleving meer aanvullende informatie vergaard dan door de respondenten op verschillende factoren te bevragen. Middels het toepassen van de verschillende risicopercepties zoals deze uit deze studie naar voren zullen komen, zou men risicoperceptie onderzoeken zoals deze ook wordt gevormd: binnen de context van het eigen referentiekader. Daarnaast kunnen uit deze verschillende percepties ook de geprefereerde oplossingrichtingen - de beleidsvraag onder de respondenten - duidelijker worden afgeleid dan tot op heden middels grootschalige surveys mogelijk is. Hierbij dient echter gelijktijdig de kanttekening van Boutellier, die in het verlengde ligt van de opmerkingen van Lee (2007) en Pleysier(2008, p. ii) in acht te worden genomen: Veiligheid en criminaliteit zijn omwille van de psychologische gevoelswaarde en culturele betekenis meer dan alleen onderwerp van wetenschappelijk onderzoek. Beide zijn met een hoge mate van politieke gevoeligheid omkleed. Wanneer de focus slechts ligt op het onderzoeken van de empirische hardheid van theorieën, zal de bijdrage aan het debat over criminaliteit slechts beperkt zijn. Het resultaat van wetenschappelijke studies zijn volgens Boutellier voor politici immers slechts een argument tussen de argumenten. Men kan beleid op wetenschappelijke studies funderen maar beleid is uiteindelijk een optelsom van tegenstrijdige belangen, de invloed van de media, het rechtsgevoel, het belang van de staat en dergelijke (Boutellier 2005b, p. 215-232). Middels dit onderzoek zal worden getracht een wetenschappelijke bijdrage te leveren waarbij gelijktijdig een meerwaarde voor de bestuurlijke praktijk wordt nagestreefd: de context waarin burgers hun veiligheidsbehoeften vormen wordt in kaart gebracht.

1.7 Opbouw masterthesis In het volgende hoofdstuk - Theorie - zal de huidige stand van de wetenschap omtrent de publieke perceptie van sociale onveiligheid in kaart worden gebracht en dit hoofdstuk zal worden afgesloten met een conceptueel model om de door de wetenschap veronderstelde samenhang tussen factoren weer te geven. Hoofdstuk drie - Onderzoeksmethode - zal beginnen met het scherpstellen van de doel- en vraagstelling voor dit onderzoek en vervolgens zullen de in aanmerking komende onderzoeksmethoden op hun bruikbaarheid worden 7

R. Spithoven gewogen. Er zal een keuze worden gemaakt en er zal in het verlengde van deze keuze een operationalisatie ten behoeve van het onderzoek worden gedaan. Het hoofdstuk wordt afgesloten met het in kaart brengen van de beperkingen van het onderzoek. Het vierde hoofdstuk zal de resultaten van het onderzoek uiteenzetten. Hier worden de vijf aangetroffen factoren ten aanzien van de perceptie van sociale onveiligheid in de Nederlandse samenleving gepresenteerd. Daarnaast zal worden ingegaan op de aangetroffen consensus tussen de factoren en zal er aan de hand van de typering van de factoren en respondenten een indicatie van de dominantie van de aangetroffen factoren worden verkregen. Het opvolgende hoofdstuk - Conclusie en discussie - zal zich richten op de aangetroffen factoren en hun individuele theoretische betekenissen: de factoren zullen worden geconfronteerd met de theorieën zoals deze in hoofdstuk twee zijn verkend om te bepalen welke factoren, welke theorieën ondersteunen. Daarnaast zal het geheel aan aangetroffen factoren de theoretische betekenis ten aanzien van diversiteit in risicopercepties, risicoaversiteit, inschattingen van de kans op persoonlijk slachtofferschap en de gevolgen daarvan en gelaagdheid van risicopercepties worden gewogen. Er zal een centrale conclusie worden getrokken ter beantwoording van de hoofdvraag en de vraag wat dit zegt over de democratische legitimiteit van het rijksoverheidsbeleid ten aanzien van sociale onveiligheid van 2002 tot en met 2010, zal worden beantwoord. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met aanbevelingen voor vervolgonderzoek. Het laatste en zesde hoofdstuk is een epiloog. Hierin zal ik de wetenschappelijke resultaten van het onderzoek vertalen naar de actualiteit en uiteenzetten wat de resultaten met mijn persoonlijke visie hebben gedaan. Vervolgens vindt u de literatuurlijst en in de bijlagen respectievelijk de gebruikte Q-set (de stellingen), sorteerstructuur en de aanvullende vragenlijst.

8

Niet bang maar onzeker

2. Theorie ‘Dolendi modus, timendi non item: To suffering there is a limit; to fearing, none (Francis Bacon 1625, in: Svendsen 2007, p. 21)’

2.1 Risico en sociale onveiligheid Voordat andere begrippen en theorieën aan bod zullen komen, zal eerst worden gekeken naar de centrale begrippen die aan de grondslag van deze thesis liggen: risico en sociale onveiligheid. 2.1.1 Risico Wat wordt er onder het begrip ‘risico’ verstaan? Deze vraag zal in eerste opzet kort worden behandeld om zo een gefundeerd vertrekpunt voor deze onderzoeksopzet te hebben. ‘Risico’ is immers een complex construct. Er is een verschil te maken in daadwerkelijk risico en de perceptie van risico, waarmee respectievelijk een opdeling is te maken tussen objectiviteit en subjectiviteit van risico’s. Het construct ‘risico’ hangt, als gevolg van de subjectieve component, samen met het begrip ‘angst’. Anderzijds, als gevolg van de objectieve component van ‘risico’, hangt dit construct samen met ‘slachtofferschap’. Daarnaast is het construct ‘risico’ onderhevig aan attributies van ‘verantwoordelijkheid’ en ‘schuld’ (Vanderveen 2006, p. 147). Slovic (1998, p. 47) stelt het volgende over het misleidende van het construct ‘risico’: ‘…risk does not exist “out there”, independent of our minds and cultures, waiting to be measured. Instead, human beings have invented the concept risk to help them understand and cope with the dangers and uncertainties of life. Although these dangers are real, there is no such thing as “real risk” or “objective risk”.’ Beck (1998, p. 11) stelt dat ‘risks are a kind of virtual, yet real, reality’.Of zoals Boutellier het stelt: risico’s zijn ongrijpbaar, gelden voor iedereen en raken het gehele leven (2005b, p. 4). Het begrip ‘risico’ betreft dus een constructie van ongrijpbaar maar iedereen treffend potentieel onheil. Volgens Vanderveen (2006, p.149), is er ondanks de complexiteit van het construct sprake van een bepaalde mate van wetenschappelijke consensus over de multi-dimensionele natuur van dit fenomeen. Garland (2003, in Vanderveen 2006, p. 149) geeft volgens haar enkele kernpunten van de consensus over de diepgaande interactieve en sociale natuur van risico’s, weer: 9

R. Spithoven 1. Risico’s zijn conditioneel. Dat wil zeggen, risico’s staan altijd in een context van iets voor iemand, worden benaderd vanuit een bepaalde blootstelling en berekend aan de hand van een bepaald instrument waarbij waarden in bepaalde eenheden worden uitgedrukt. 2. Risico’s zijn reactief. De mogelijkheid tot identificatie van toekomstige risico’s is beperkt en risico’s reageren als het ware op de houdingen en acties die mensen ertegen aannemen. 3. Risico’s worden in het dagelijks leven continu ingeschat en gecompenseerd. Daarmee wordt bedoelt dat mensen hun gedrag aanpassen aan hun perceptie van risico’s. 4. Risico’s zijn sociaal interactief. Mensen verschillen in de mate waarin zij zich comfortabel voelen ten aanzien van specifieke risico’s en bepaalde soorten risico’s. Elk individu heeft een specifieke ‘risicothermostaat’. Dit geeft een verklaring voor het feit dat mensen verschillende risico’s nemen en zich verschillend in risico’s berusten. Het gehele concept van risico’s - hoe deze ontstaan, worden gemeten, voorgesteld, gecommuniceerd, gepercipieerd, hoe er op wordt gereageerd en hoe deze worden geïnterpreteerd - is afhankelijk van de interactie met sociale en culturele aspecten (o.a. Halfman 1999, Slovic 1999 en Tansey 2004, in: Vanderveen 2006, p. 149). Risico’s zijn in de sociale context waarin criminaliteit en overlast ontstaan gewoonweg niet objectief, maar zij worden geproduceerd, overlegd en gemanipuleerd in sociale interactie en zijn daarom veel meer dan slechts een rationele rekensom. Er is een veelvoud aan definities van het construct ‘risico’ te vinden maar ondanks de vele verschillen stelt Vanderveen (2006, p. 149-151) dat onderzoekers het erover eens zijn dat het in elk geval de volgende elementen bevat: het element van ‘kans’ en het ‘begrip van waarde’. ‘Kans’ refereert aan een onzekere of niet vaststaande uitkomst wat refereert aan een mathematische benadering van risico zoals deze vooral in de verzekeringsdiscipline en economie wordt toegepast. Het tweede element ‘begrip van waarde’ staat voor de consequenties van de kans die er is en vooral of deze consequenties wenselijk zijn of niet. Beide elementen ontstaan volgens Vanderveen in de sociaalculturele context: wat ‘risico’ is, is volgens Douglas en Wildavsky (1983, in Vanderveen 2006, p. 151) en Halfmann (1999, in: Vanderveen 2006, p. 151) onderhevig aan iemands ideeën over de ideale samenleving. Wanneer men dus over ‘risico’ spreekt, heeft men volgens Hayes (1992, in: Vanderveen 2006, p. 151) te maken met ideologische dimensies en is het volgens Lianos en Douglas (2000, in: Vanderveen 2006, p. 151) geen neutrale voorspelling van de toekomst.

10

Niet bang maar onzeker Furedi stelt dat het de culturele betekenis van het construct ’risico’ is veranderd. Voorheen omvatte het begrip het wegen van potentiële positieve en negatieve uitkomsten maar tegenwoordig zou men sec op de negatieve uitkomsten zijn gericht, waardoor het begrip per definitie in een negatieve connotatie zou staan. Hierdoor zou men als men tegenwoordig over risico spreekt per definitie een gevaarlijke of bedreigende situatie in gedachten hebben (1997, p. 18). Ook Douglas (1992, p. 23) signaleert deze verschuiving. Er bestaan verschillende soorten risico’s. In deze thesis staan de risico’s van sociale aard centraal: deze thesis is gericht op de perceptie van criminaliteit, overlast en ander antisociaal gedrag: de publieke perceptie van risico’s omtrent sociale onveiligheid. 2.1.2 Sociale onveiligheid Bruinsma en Bernasco (2004, p. 1) tonen de noodzaak van definiëring van het complexe begrip ‘sociale onveiligheid’ aan. Zij stellen dat er in de wetenschappelijke literatuur en het dagelijks taalgebruik een veelheid aan verschillende definities voor onveiligheid kan worden waargenomen. Er is weinig consensus over wat men moet verstaan onder dit begrip. Boutellier (2007, p. 8) merkt in deze context op dat onveiligheid kan worden aangemerkt als een ‘essentailly contested concept (Gallie 1962)’: Iedereen weet ongeveer wat ermee wordt bedoeld, maar de exacte inhoud is permanent onderwerp van discussie. Onveiligheid is dan ook een ‘many possibilities word’ wat gaat van ‘hondenpoep tot terrorisme en al het onheil dat daartussen zit’. Interessant in dit kader is de opmerking van Boutellier dat met het hernoemen van criminaliteit tot een veiligheidsprobleem in de jaren negentig, het niet langer een probleem voor de klassiek betrokken partijen als dader, slachtoffers en justitie en politie betreft maar een probleem voor de samenleving als geheel met daarin als probleemeigenaren ook burgers en een veelvoud aan belanghebbende overheden, organisaties en instanties (2005b, p. IX). Dit impliceert een veelvoud aan percepties en belangen, wat de complexiteit en bestuurbaarheid van dit onderwerp beïnvloedt. Bruinsma en Bernasco (2004, p. 1) stellen dat het begrip sociale onveiligheid, vooral in het maatschappelijke en bestuurlijke debat, aan oprekking onderhevig is. Sociale onveiligheid wordt meer en meer in verband gebracht, dan wel gelijkgesteld, met ‘gedragingen die hinder, overlast of gevoelens van onbehagen opleveren voor medeburgers (Bijleveld en Van de Bunt, 2003)’. Omwille van de volledigheid wordt de definitie van sociale onveiligheid van Bruinsma (2004, p. 190), ten behoeve van de definiëring van het begrip ‘sociale onveiligheid’, in deze thesis gehanteerd: ‘De materiële of immateriële schade die ontstaat als gevolg van misdadige of asociale gedragingen of handelingen van mensen dan 11

R. Spithoven wel de mate waarin men voor zulke schade angst heeft’. Deze definitie betreft, mijns inziens, een constructieve synthese van het brede scala aan begrippen dat met sociale onveiligheid in verband wordt gebracht. Daarnaast wordt er een verschil tussen de objectieve en subjectieve variant van dit begrip gemaakt (2004, p. 74). In navolging van Bruinsma e.a. (2004, p. 280) wordt het volgende onder objectieve sociale onveiligheid verstaan: ‘daadwerkelijk slachtofferschap als gevolg van handelingen van anderen’. Daarnaast wordt onder subjectieve sociale onveiligheid ‘zorgen over of angst voor slachtofferschap’ verstaan. Daarmee kan worden gesteld dat ‘objectieve sociale onveiligheid’ zich richt op feiten en ‘subjectieve sociale onveiligheid’ vooral gaat om onveiligheidsbeleving of gevoelens van onveiligheid. In deze thesis staat de laatste variant centraal: de perceptie van sociale onveiligheid.

2.2 De perceptie van sociale onveiligheid Douglas en Wildavsky stellen dat risico’s, omdat de werkelijkheid van risico’s altijd pas achteraf blijken, als dat überhaupt al voorkomt, allemaal als hetzelfde moeten worden bezien en dat de waarde of prioriteit van een risico cultureel wordt bepaald. Gedeelde waarderingen leiden tot gedeelde angsten. Het nemen of accepteren van risico versus risicoaversiteit zijn een deel van de dialoog over hoe men ten opzichte van risico’s staat (Douglas en Wildavsky 1983, p. 8). Eenieder percipieert risico’s op een andere wijze. Onder risicoperceptie in de context van sociale onveiligheid wordt, in navolging van Boers, Van Steden en Boutellier het volgende verstaan: De gemaakte inschatting zelf slachtoffer te worden van enig delict dat zich manifesteert in de volgende vormen: ‘De angst om daadwerkelijk slachtoffer te worden van criminaliteit, de onrust over criminaliteit als maatschappelijk probleem, de onvrede met allerlei sociale problemen en de algemene onzekerheden die samenhangen met de maatschappij waarin wij leven (Boers, Van Steden en Boutellier 2008, p. 40 en Boutellier 2004)’. 2.2.1 Eerder onderzoek naar perceptie van sociale onveiligheid Wanneer men zich op perceptie van sociale onveiligheid richt, richt men zich op onveiligheidsbeleving. Dit begrip bevat volgens Oppelaar en Wittebrood (2006) meerdere lagen. Zij geven aan dat onveiligheidsbeleving een veelvuldig gebruikt construct is, het wordt gebruikt voor ‘een veelvoud aan emoties, opvattingen en opinies, bijvoorbeeld de angst slachtoffer te worden, de inschatting van de kans op slachtofferschap en de bezorgdheid over de wijze waarop de criminaliteit zich ontwikkeld (p. 9).’ De in deze thesis aangehouden definitie van risicoperceptie doet recht aan elk van deze omschrijvingen, waarmee getracht wordt recht te doen aan de complexiteit van het onderwerp. 12

Niet bang maar onzeker Oppelaar en Wittebrood hebben een conceptueel model ontwikkeld om de determinanten van onveiligheidsbeleving weer te geven:

Figuur 1 - Conceptueel model onveiligheidsbeleving Oppelaar en Wittebrood (Oppelaar en Wittebrood 2006, p. 42)

Zoals uit dit conceptueel model blijkt, onderkennen Oppelaar en Wittebrood een individuele en een situationele context waarbij de sociaal-culturele context een overlappende functie heeft. Tot de individuele context rekenen zij iemands persoonlijkheid, kwetsbaarheid, leefstijl en slachtofferervaringen. Tot de situationele context rekenen zij de inrichting van de publieke ruimte, de sociale samenstelling van de omgeving, de mate van sociale cohesie, de mate van verloedering, overlast en criminaliteit. De sociaal-culturele context is vooral bedoeld om veranderingen in tijd en tussen landen te kunnen verklaren. In het model wordt verondersteld dat de factor ‘risicoperceptie’ een intermediaire functie op angstgevoellens heeft. Dit theoretische model is inmiddels uitgebreid door Van Noije en Wittebrood (2010) in het kader van deelname van het Sociaal en Cultureel Planbureau aan 13

R. Spithoven het Europese Changing Perceptions of Security Interventions (CPSI) project1 wat tot een aanpassing van het conceptuele model heeft geleid:

Figuur 2 - Conceptueel model fear of crime Van Noije en Wittebrood (Van Noije en Wittebrood 2010, p. 19) 1

Via deze weg wil ik dr. Lonneke Van Noije van het Sociaal en Cultureel Planbureau bedanken voor het in mij gestelde vertrouwen deze literatuurstudie voorafgaand aan publicatie met mij te delen. De literatuurstudie is inmiddels op het digitale eindproduct van het Changing Perceptions of Security Interventions (CPSI) project beschikbaar en is te bestellen via: http://www.tno.nl/home.cfm?context=formulier&content=formulier&laag1=formulier&Ite m_id=316&taal=1

14

Niet bang maar onzeker De factoren in de individuele en de situationele context zijn op basis van deze meer uitgebreide literatuurstudie, aangevuld. Ten opzichte van het conceptuele model van Oppelaar en Wittebrood (2006) is in dit conceptuele model duidelijk anders dat de intermediaire functie van de factor ‘risicoperceptie’ ten aanzien van ‘angst’ is vervangen door een intermediaire functie voor de resultante van ‘gepercipieerde kans’ en ‘gepercipieerde gevolgen’. Dit is gedaan in navolging van Warr: ‘… fear is not determined simply by the perceived seriousness of an offense. Instead, the degree of fear attached to particular crimes is a multiplicative function of the perceived seriousness and perceived risk of the offenses. To generate strong fear, an offense must be perceived as both serious and likely to occur (Warr 2000, p. 458).’ Omwille van de kwaliteit en diepgang en de bruikbaarheid voor deze thesis van de literatuurstudie van Van Noije en Wittebrood (2010) en eerder werk van Oppelaar en Wittebrood (2006), zullen de factoren die zij voor de persoonlijke, situationele en sociaal-culturele context onderkennen, uiteen worden gezet. De uiteenzetting betreft een kernachtige weergave van het door hen beschrevene, waarmee de uiteenzetting volledig op hun werk berust. Tenzij nadrukkelijk anders vermeld, zijn de beschrijvingen van de persoonlijke, situationele en sociaal/culturele context op deze publicaties geënt. Daarnaast wordt er verwezen naar de oorspronkelijke auteurs van elk van de door Oppelaar en Wittebrood en van Noije en Wittebrood toegepaste theorieën om zo de aansluiting op de bestaande wetenschappelijke traditie te expliciteren. 2.2.2 Persoonlijke context Van Noije en Wittebrood (2010) en Oppelaar en Wittebrood (2006) onderkennen de volgende factoren in de persoonlijke context: 1. Dispositionele angst Angstgevoelens kunnen verband houden met de persoonlijkheid van een individu. Men kan dan ook van nature geneigd zijn angstig op situaties te reageren, daarbij spreekt men van dispositionele angst (Gabriele en Greve 2003, in: Oppelaar en Wittebrood 2006, p. 35). Dispositionele angst zou een relatief stabiel persoonlijkheidskenmerk zijn dat vorm krijgt aan de hand van een individu’s natuurlijke reactie op stressvolle situaties. Angst voor criminaliteit kan dan ook onderdeel zijn van iemands persoonlijkheid en hangt samen met de perceptie van persoonlijke kwetsbaarheid en zelfredzaamheid (Van Noije en Wittebrood 2010, p. 12). 2. Copingsstrategieën Copingsstrategieën betreffen specifieke handelingen van zowel gedragsmatige als psychologische aard die mensen ontwikkelen om stressvolle gebeurtenissen te beheersen, tolereren, verminderen of te minimaliseren. Mensen zijn geneigd 15

R. Spithoven om drie hoofdstrategieën te hanteren waarvan onderzoek heeft uitgewezen dat men doorgaans al deze strategieën hanteert in de bestrijding van stressvolle gebeurtenissen (Folkman en Lazarus 1980 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 12): 1. Beoordelingsgerichte coping. Beoordelingsgerichte coping treedt op wanneer men de denkwijze aanpast. Dit kan doormiddel van het aanpassen van doelstellingen en waarden. 2. Probleemgerichte coping Probleemgerichte coping zijn actieve handelingen om de stressvolle situatie te verzachten. Deze copingsstrategie is gericht op het beheersen van het probleem. 3. Emotiegerichte coping Emotiegerichte coping betreft handelingen om de emotionele consequenties van stressvolle gebeurtenissen te reguleren. Deze strategie is gericht op het beheersen van negatieve emoties. Copingsstrategieën kunnen zowel in actieve als vermijdende vorm voor komen. Actieve strategieën zijn erop gericht de persoonlijke aard of denkwijze te veranderen en vermijdende strategieën zijn erop gericht activiteiten of mentale gesteldheden te vermijden. Copingsstrategieën kunnen als medierend worden bezien tussen (directe en indirecte) slachtofferervaringen en de gepercipieerde kans slachtoffer te worden. Ook veronderstelt de literatuur een interveniërende rol van copingsstrategieën op gepercipieerde veiligheid en ervaren angst (Slone en Shoshani 2006, Wirtz en Harrelll 1987, Yi en Baumgardner 2004 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 13). 3. Fysieke en psychische kwetsbaarheid Mensen verschillen in hun inschattingen van de kans om het slachtoffer van criminaliteit te worden op basis van de inschatting van hun eigen fysieke en psychische kwetsbaarheid. Hoe hoger zij hun eigen kwetsbaarheid inschatten, hoe sterker hun angst voor criminaliteit (Killias 1990 en Hale 1996 in Oppelaar en Wittebrood 2006 p. 35-36). Boers, Van Steden en Boutellier spreken in dit kader over de positieve variant van fysieke en psychische kwetsbaarheid: zelfredzaamheid. Dit omschrijven zij in navolging van Bandura (1997) als het vermogen handelingen te verrichten om iets aan een situatie te veranderen. Met andere woorden persoonlijk een angstige of onprettige situatie tegen te kunnen gaan of voorkomen (2008, p. 41). Over het algemeen zijn vrouwen en ouderen verminderd in staat zichzelf te verdedigen en de ernst van consequenties te beperken (Goodey 1997, McCoy et al 1996 en Sacco 1990 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 8).

16

Niet bang maar onzeker 4. Sociale kwetsbaarheid Mensen uit lagere economische klassen hebben minder materiële en culturele middelen om zich tegen criminaliteit en de gevolgen daarvan te wapenen dan mensen uit een hogere economische klasse, waardoor zij angstiger zijn (Kanan en Pruittt 2002, McCoy et al. 1996 en Pantazis 2000 in Oppelaar en Wittebrood 2006 p. 36). 5. Sociale positie Een grotere angst voor criminaliteit onder bepaalde groepen is volgens van der Wurff het gevolg van de zwakkere sociale positie van bijvoorbeeld ouderen en vrouwen. Zij zouden niet het respect en de bewegingsvrijheid hebben die hen toekomt (Van der Wurff 1992 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 6). 6. Blootstelling De leefstijl en de routinematige activiteiten van een individu zijn van invloed op de inschattingen van de kans om het slachtoffer van criminaliteit te worden. Dit bepaalt in grote mate hoe vaak men wordt blootgesteld aan risico’s. Mensen met een actieve levensstijl, die bijvoorbeeld geregeld uitgaan, lopen meer kans slachtoffer te worden dan mensen met een passieve levensstijl (Kilias 1990 in: Oppelaar en Wittebrood 2006, p. 36). Stafford en Galle (1984 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 9) stellen dat levensstijl en routineactiviteiten tevens een invloed hebben op de veiligheidsbeleving. Oppelaar en Wittebrood hebben een positieve relatie tussen het vermijden van locaties en het nemen van door angst gemotiveerde voorzorgsmaatregelen aangetroffen, terwijl er een negatieve relatie werd aangetroffen tussen het vermijden van locaties en het wijzigen van routes en het thuislaten van waardevolle spullen (2006, p. 52). Er is verder sprake van gemixte resultaten bij onderzoek naar de invloed van risicovol routine gedrag op de mate van angst (Van Noije en Wittebrood 2010, p. 11) 7. Directe slachtofferervaringen Slachtoffers van criminaliteit blijken de kans om wederom slachtoffer te worden relatief hoger in te schatten, waardoor er onder slachtoffers een hogere mate van angst voor criminaliteit bestaat (Wilcox Rountree 1998, Van Wilsem 1997 en Bilsky 1997 in: Oppelaar en Wittebrood 2006, p. 36-37 en Bilsky & Wetzels 1997 en Wilcox Rountree et al., 2003 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 8). 8. Indirecte slachtofferervaringen Informele uitwisseling van ervaringen met naasten verhogen het risicobewustzijn en daarmee de risicoperceptie van mensen. Hoe dichter een slachtoffer en de locatie waar de criminaliteit plaatsvond in deze gedeelde ervaringen bij de ontvanger staan, hoe meer mensen zich met dit slachtofferschap kunnen identificeren wat tot een toename van angst leidt (Stafford & Galle 1984 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 9). 17

R. Spithoven

9. Mediagebruik Het gebruik van media heeft een invloed op de perceptie van risico’s, het is echter lastig vast te stellen wat de werkelijke effecten zijn (Chiricos, Padgett & Gerts 2000, Ditton et al 2004 en Liska & Baccalini 1990 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 10). Vooral mensen die een voorkeur voor commerciële media hebben, blijken zich relatief onveilig te voelen. Ook is deze groep, vergeleken met andere groepen, sterker van mening dat het criminaliteitsprobleem steeds groter wordt (Chiricos et al. 1997 & 2000, Liska en Baccaglini 1990, de Groof 2006 en Pfeiffer et al 2005 in: Oppelaar en Wittebrood 2006, p. 37). Het gebruik van de televisie ten opzichte van kranten zou leiden tot een sterkere angst voor criminaliteit (Heath & Gilbert 1996, O’keefe & Reid-Nash 1987 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 10). Vanuit medialogica is er sprake van selectieve oververtegenwoordiging van dramatische incidenten waardoor relatief weinig voorkomende criminaliteit makkelijk kan worden overschat op de daadwerkelijke dominantie (Elchardus, de Groof & Smits 2008, Hale 1996 en Heath en Gilbert 1996 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 10). Media-aandacht zou slechts verklarend zijn voor algemene angst voor criminaliteit in de samenleving en niet voor angst voor persoonlijk slachtofferschap (Heath & Petraitis 1987 en Tyler & Cook 1984 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 10). Duidelijk is echter wel dat hoe meer een persoon zich identificeert met het slachtoffer en de omgeving waarin de criminaliteit voorviel, in de berichtgeving, hoe meer angst voor criminaliteit deze persoon zal hebben (Hetah 1984, Liska & Baccaglini 1990 en Winkel & Vrij 1990 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 10). 10. Vermijdingsgedrag Vermijdingsgedrag hoeft niet per definitie bij te dragen aan een daadwerkelijke afname in de kans slachtoffer te worden van criminaliteit maar wordt wel verondersteld bij te dragen aan het tegengaan van angst voor criminaliteit (Oppelaar en Wittebrood 2006 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 9). 2.2.3 Situationele context In de situationele context onderkennen Van Noije en Wittebrood (2010) en Oppelaar en Wittebrood (2006) de volgende factoren: 1. Bekendheid met omgeving Mensen voelen zich in hun eigen omgeving veiliger dan daarbuiten en onbekendheid met een omgeving kant tot angstgevoelens leiden (Warr 1990 in: Oppelaar en Wittebrood 2006 p. 32)

18

Niet bang maar onzeker 2. Bekendheid met personen De aanwezigheid van onbekende andere personen kan tot angstgevoelens leiden (Warr 1990 in Oppelaar en Wittebrood 2006 p. 32 en Van Dijk et al 2000, Maas-de Waal en Wittebrood 2002 in: Oppelaar en Wittebrood 2006 p. 38) 3. Beperkt zicht Duisternis en onoverzichtelijkheid van de publieke ruimte zijn beperkingen van het gezichtsveld waardoor angstgevoelens kunnen ontstaan (Warr 1990 en Vanderveen 2002 in: Oppelaar en Wittebrood 2006 respectievelijk p. 32 en 38). 4. Sociaaleconomische status van omgeving Mensen die in een buurt met een lage sociaaleconomische status wonen (groot aantal huishoudens dat onder het sociaal minimum leeft, werkelozen en mensen met een uitkering) en waar relatief veel eenoudergezinnen, alleenstaanden en allochtonen wonen voelen zich meer onveilig (Maas-de Waal 2002 in: Oppelaar en Wittebrood 2006, p. 38 en Sampson en Groves 1989 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 15). 5. Sociale cohesie De mate waarin er onderling vertrouwen en gemeenschappelijke verwachtingen zijn, is van invloed op de onveiligheidsbeleving (Lee en Earnest 2003 in: Oppelaar en Wittebrood 2006, p. 39, Boers, Van Steden en Boutellier 2008, p. 41). Er bestaat een positieve relatie tussen sociale integratie en veiligheidsgevoelens (Wyant 2008 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 10). Wanneer mensen hun omgeving als een plaats ziet waar men elkaar kent, naar elkaar omziet en men persoonlijk wilt investeren in de samenleving , voelt men zich veiliger (Franklin, Franklin & Fearn 2008; Hale 1996; Nonnenmacher 2007; Oppelaar en Wittebrood 2006; Roundtree & Land 1996a, in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 14). 6. Criminaliteit Het waarnemen van criminaliteit leidt tot een toename in de angst voor criminaliteit (Hunter 1978 en LaGrange et al 1992 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 11). Hoewel er discussie bestaat over de sterkte van dit verband, staat het buiten kijf dat dit verband bestaat (Wilcox Roundtree & Land 1996a, Skogan & Maxfield 1981; Wilcox Roundtree 1998 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 13). 7. Physical incivilities -Verloedering De aanwezigheid van zichtbare gevolgen van onbetamelijk gedrag zoals graffiti, zwerfvuil en vernielingen, leidt tot angst voor criminaliteit (Ferraro 1995, La Grange et al. 1992, Wilcox Rountree en Land 1996b en Wilcox Rountree 1998 in: Oppelaar en Wittebrood 2006, p. 39-40) 19

R. Spithoven

8. Social incivilities - Overlast De aanwezigheid van onbekende, angstwekkende personen die normoverschrijdend gedrag vertonen, leidt tot angst voor criminaliteit. In omgevingen met een relatief lage mate van criminaliteit worden ‘incivilities’ als problematischer dan criminaliteit ervaren (Skogan en Maxfield 1981 en Lewis en Maxfield 1980 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 14). De impact van verloedering en overlast op de angst voor criminaliteit is wetenschappelijk sterk geaccepteerd (Franklin, Franklin & Fearn 2008; Nonnenmacher 2007, Oppelaar en Wittebrood 2006, Wilcox Roundtree 1998, Wilcox Roundtree & Land 1996a en Wyant 2008 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 14). 9. Situationele zelfredzaamheid Situationele zelfredzaamheid is bepalend voor de leefbaarheid in een buurt. Het heeft betrekking op de kwaliteit van woningen, de lokale woonomgeving en sociale voorzieningen en het toekomstperspectief van de buurt (Van Dijk et al. 2000 in: Boers, Van Steden en Boutellier 2008, p. 41). 10. Sociale samenstelling Vooral de etnische samenstelling wordt in verband met angst voor criminaliteit gebracht (Moeller 1989, Oppelaar en Wittebrood 2006; Taylor en Covington 1993, Wilcox Roundtree et al. 2003 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 15). Vooral de autochtone inwoners van wijken met een hoger percentage dan 25% allochtonen voelen zich meer onveilig (Wittebrood, Latten en Nicolaas 2005 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 15). Elffers en de Jong stellen dat de snelheid waarmee de etnische samenstelling van de samenleving verandert ook een effect op de angst voor criminaliteit heeft (2004 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 15). Ook de instabiliteit van veel verhuisbewegingen in en uit de omgeving hebben een invloed op de angst voor criminaliteit (Sampson & Groves 1989, Wilcox Roundtree et al. 2003, Wittebrood en Van Dijk 2007 en Wyant 2008 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 15). 2.2.4 Sociaal-culturele context Van Noije en Wittebrood stellen dat de individuele en situationele context binnen een bredere context vallen: de sociaal-culturele context. De maatschappelijke, sociale, culturele en politieke ontwikkelingen en realiteiten in deze context hebben tevens een invloed op de beleving van sociale (on)veiligheid (2010, p. 16). In deze context onderkennen zij en Oppelaar en Wittebrood (2006) de volgende van invloed zijnde factoren: 1.Ontwikkelingen in de media Media hebben een sterke invloed op de perceptie van risico’s en de beleving van onveiligheid. Populaire berichtgeving leidt tot een toename in 20

Niet bang maar onzeker onveiligheidsgevoelens (Hale 1996 in: Oppelaar en Wittebrood 2006, p. 40) omdat deze vooral persoonlijke portretten van slachtoffers bevatten waarmee mensen zich meer kunnen associëren dan met een meer neutrale en minder gedetailleerde beschrijving van de gebeurtenis. Daarnaast stellen Oppelaar en Wittebrood dat de massamedia bijdragen aan de beeldvorming van onder andere de omvang van criminaliteit (2006, p. 40). Beunders stelt echter dat vooral de objectieve verandering rondom criminaliteit als verklarende factor voor de toegenomen maatschappelijke aandacht voor criminaliteit moet worden bezien en pas daarna de media-aandacht (Beunders en Muller, 2005). Echter, de media zouden wel een voedingsbodem voor maatschappelijke onrust kunnen bewerkstelligen (Beunders 2008, p. 134). Van Noije en Wittebrood stellen dat media-aandacht voor criminaliteit een surrogaat voor persoonlijke criminaliteitservaring kan vormen en daarmee een sterke invloed op de factor ‘indirect slachtofferschap’ vormt. Daarnaast stellen zij dat er sterke aanleiding is een invloed van media-aandacht op het vertrouwen in instituties te onderkennen. Wetenschappelijk onderzoek heeft reeds een direct verband tussen mediablootstelling en de perceptie van de effectiviteit van de politie vastgesteld en een indirect verband aangetoond tussen mediablootstelling, de perceptie van buurtproblemen en de perceptie van de effectiviteit van de politie (respectievelijk Barow, Barlow & Stojkovic 1994 en Dowler 2003 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 16). Als gevolg van een meer veeleisend publiek, commercialisering van de media en toename van technologische mogelijkheden is de strategie van de media veranderd. Voorheen zouden zij in hun berichtgeving zijn gekenmerkt door een respectvolle toon en voorzichtigheid wanneer zij over overheden publiceerden, waar zij nu worden gekenmerkt door een ‘proactieve en competitieve jacht’ op nieuws (Blumler & Gurevitch, 1995; Brants & Van Kempen, 2002; De Vreese, 2001; Patterson, 1993; Van Noije, 2007 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 16). De prominente vertegenwoordigers van relevante instituties zijn de ‘bejaagden’ in deze jacht. Dit heeft zijn weerslag op vertouwen en (on)veiligheidsbeleving (Capella & Jamieson 1997 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 16). Het vertrouwen in instituties lijkt niet stelselmatig af te nemen maar meer tijdelijk door incidenten die door de media worden uitgelicht te worden gedreven (Dekker & Van der Meer 2007 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 16). 2. Individualisering en veranderde sociale verhoudingen Oppelaar en Wittebrood omschrijven individualisering als ‘de groeiende autonomie van het individu ten opzichte van zijn directe omgeving (2006, p. 40)’. Evenals de ontzuiling en secularisering heeft individualisering een effect op de sociale structuur en maatschappelijke samenhang van onze samenleving. 21

R. Spithoven In plaats van de persoonlijke verantwoordelijkheid voor elkaar wordt meer van de overheid op het gebied van sociale controle verwacht. Individualisering en de afname van het voelen van verantwoordelijkheid voor elkaar, leiden tot een toename van anonimiteit in de samenleving (RMO 1998, in: Oppelaar en Wittebrood 2006, p. 40). Ook beschrijven Oppelaar en Wittebrood de negatieve invloed van informalisering op de gezagsverhoudingen in de samenleving. 3. Internationalisering Als gevolg van de afname van invloed van ‘grenzen, afstanden en tijdsverschillen’ stellen Oppelaar en Wittebrood dat de immigratie van nietwesterse allochtonen is toegenomen en met name in steden er secularisering langs etniciteit plaats vindt. Ook stellen zij dat als gevolg van de internationalisering internationaal terrorisme als voedingsbodem van ‘een wereldwijde perceptie van risico en dreiging’ heeft kunnen toenemen (2006, p.41). Het proces van Europese integratie zou in deze context een toegevoegde bron van onzekerheid vormen. Immers, voor vele burgers is de Europese Unie ver weg, onpersoonlijk, een verzameling van elite, non-transparant en geldverslindend terwijl zij in de ogen van dezelfde burgers zeer groot en machtig is, wat het ook bedreigend maakt (Baisnée, 2001; Gerhards, 1993; Meyer, 1999 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 18). 4. Economie Er zijn wetenschappers die stellen dat de status van de economie een invloed heeft op de veiligheidsbeleving in een samenleving (Barlow, Barlow & Chiricos 1995 en UNSDRI 1976 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 17). Het is volgens Van Noije en Wittebrood echter onduidelijk of economische verandering daadwerkelijk tot een toename van angst voor slachtofferschap of eerder tot een algemeen gevoel van maatschappelijk onbehagen leidt. De angst voor criminaliteit lijkt immers een seizoenspatroon te doorlopen (Semmens, Dillane & Ditton 2002 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 17). 5. Politiek klimaat De optimistische of pessimistische wind in het politieke klimaat en de publieke opinie kan volgens Van Noije en Wittebrood moeilijk worden losgemaakt van andere economische en sociale trends. Onduidelijk is echter wat het specifieke effect is. Zeer waarschijnlijk zal het een direct effect hebben op angst, in het bijzonder op de meer symbolische angst als een generieke, negatieve stemming onder burgers (2010 , p. 17).

22

Niet bang maar onzeker 2.2.5 Conceptuele modellen opgeteld Het theoretisch model ten aanzien van risicoperceptie bij sociale onveiligheid ziet er, in navolging van Van Noije en Wittebrood (2010) en Oppelaar en Wittebrood (2006) als volgt uit:

Figuur 3. Voorlopig theoretisch model risicoperceptie (Op basis van Van Noije en Wittebrood (2010) en Oppelaar en Wittebrood (2006))

Het voorlopige, theoretische model dat op basis van Van Noije en Wittebrood (2010) en Oppelaar en Wittebrood (2006) tot stand is gekomen, vormt een waardevol begrip van hoe risicopercepties ten aanzien van sociale onveiligheid vorm krijgen. Echter, het begrip wat op basis van deze theoretische modellen is gevormd, bevat nog enkele zeer belangrijke beperkingen: 1. Er is nog geen zicht op de inhoud van de factor ‘gepercipieerde kans’; 2. Er is nog geen zicht op de inhoud van de factor ‘ gepercipieerde ernst gevolgen’; 3. Er is nog geen zicht op de inhoud van de factor ‘risicoperceptie’; 4. Er is nog beperkt zicht op de inhoud van de sociaal-culturele context. Daarnaast zijn er in de geraadpleegde theorie nog enkele demografische factoren bij risicoperceptie aangetroffen welke niet in deze theoretische modellen zijn opgenomen. Deze zullen in de volgende subparagraaf uiteen worden gezet. Vervolgens zullen in onderdeel 2.2.7 de factoren ‘gepercipieerde kans’, 23

R. Spithoven ‘gepercipieerde ernst gevolgen’ en ‘risicoperceptie’ aan de hand van andere theorieën worden ingevuld. In de volgende paragaaf, zal de ‘ sociaal-culturele context aan de hand van wetenschappelijke metatheorieën worden aangevuld. 2.2.6 Aanvullingen in ‘individuele context’ In de geraadpleegde, wetenschappelijke theorieën zijn nog enkele, tot nu toe onbehandelde demografische factoren bij risicoperceptie aangetroffen. Deze vormen een aanvulling op de factoren van de ‘ Individuele context’: 11. Risicosensitiviteit Sommige mensen nemen over het algemeen graag risico’s terwijl anderen meer risicoavers zijn en zoveel mogelijk risico trachten te voorkomen (Wildavsky en Dake 1990, p. 167). Sjöberg benadert dit als de twee uitersten van risicosensitiviteit (2000a, p. 9) en stelt dat dit een erg invloedrijke factor is bij risicoperceptie (2000b, p. 170). 12. Specifieke angsten Wanneer iemand specifieke angsten heeft, vertekent dit het beeld wanneer hun perceptie van risico wordt onderzocht (Sjöberg 2000a, p. 9). Dit geldt ook voor angst voor criminaliteit. 13. Wereldvisie De combinatie tussen culturele vooroordelen en de visie op sociale relaties die mensen hebben, wordt ook wel politieke cultuur genoemd. De verschillen tussen deze politieke culturen zouden leidend zijn voor de verschillen in wat men als een risico percipieert. Wereldvisies zijn algemene sociale, culturele en politieke houdingen die een invloed lijken te hebben op het begrip van complexe vraagstukken (Dake 1991). Er wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen personen met een fatalistische, hiërarchische, egalitaire en individualistische wereldvisie (Wildavsky en Dake 1990, p. 170 en Bouyer e.a. 2001, Slovic 2000, p. 204, Sjöberg 1998):

24

1.

Fatalistische wereldvisie Men is geneigd te denken dat wat er in het leven gebeurt, vooraf is vastgelegd en dat daar niets aan kan worden gedaan. Men heeft dan ook het gevoel dat men erg weinig controle over risico’s heeft. Sociale deviatie wordt als onontkomelijk gezien.

2.

Hiërarchische wereldvisie Men percipieert sociaal deviante handelingen als gevaarlijk omdat dergelijk gedrag de door hen geprefereerde sociale relaties (superieur/ondergeschikte) ondermijnen. Men zou het liefst een

Niet bang maar onzeker samenleving willen zien waarin bevelen van autoriteiten worden opgevolgd. Sociale deviatie wordt als een groot probleem gezien. 3.

Egalitaire wereldvisie Men maakt zich minder zorgen over sociaal deviant gedrag omdat men de voorschriften die uit de sociale hiërarchie voortkomen, verwerpt. Men zou het liefst een samenleving zien waarin macht en welvaart eerlijk wordt verdeeld. Sociale deviatie wordt als een klein probleem gezien.

4.

Individualistische wereldvisie Men staat achter zelfregulatie en percipieert de werking van gedragscontrole uit normatieve beperkingen en controle als een bedreiging van de individuele autonomie. Men doet het liefst wat men zelf wilt, zonder daarbij door overheden of anderen te worden beperkt. Sociale deviatie bedreigt de individualistische cultuur alleen als het vrijheden inperkt of het handelsrelaties ontwricht. Sociale deviatie wordt dan ook niet als een groot of klein probleem gezien.

2.2.7 Aanvullingen in‘gepercipieerde kans’, ‘ gepercipieerde ernst gevolgen’ en ‘ risicoperceptie’ Naast de persoonlijke, individuele en sociaal-culturele context is de variabele ‘risicoperceptie’ in deze studie opgenomen, dit gezien deze in de studie van Oppelaar en Wittebrood wel als belangrijke, interveniërende variabele wordt genoemd. Er is echter niet uiteengezet wat de deelaspecten van deze variabelen zijn. Dit terwijl zijzelf (2006, p. 11) en ook later Boers, Van Steden en Boutellier (2008, p. 44) vaststellen dat deze variabele ook in de empirie een sterke, interveniërende werking heeft. Immers, in navolging van Ferraro en LaGrange (1987), Ferrarro (1995), Wilcox Rountree en Land (1996a) en Warr (2000) veronderstellen Oppelaar en Wittebrood dat risicoperceptie causaal voorafgaat aan angstgevoelens. Dit omdat de omgevingssignalen cognitief zouden worden omgezet in een risico-inschatting om slachtoffer van criminaliteit te worden, wat vervolgens tot angstgevoelens leidt (2006, p. 19). Slovic, Fischhoff en Lichtenstein (2000, p. 151) stellen dat de kennis over het ontstaan van risicoperceptie en de inhoud van het construct nog incompleet is. De interveniërende variabele ‘risicoperceptie’ wordt in de geraadpleegde literatuur dan ook veelal oppervlakkig gedefinieerd en geoperationaliseerd. Wel stellen Oppelaar en Wittebrood het volgende over de werking van deze variabele: Verondersteld wordt dat de risicoperceptie causaal voorafgaat aan de angstgevoelens (Ferraro en LaGrange 1987; Ferraro 1995; Wilcox Rountree en Land 1996a; Warr 2000). Het idee achter deze veronderstelling is dat signalen 25

R. Spithoven uit de omgeving via een cognitief verwerkingsproces worden ‘vertaald’ naar een risico-inschatting van de kans om het slachtoffer van criminaliteit te worden en dat deze inschatting resulteert in een bepaalde angst voor criminaliteit (Oppelaar en Wittebrood 2006, p. 19). Van Noije en Wittebrood veronderstellen in navolging van Warr (2000) dat risicoperceptie uit de factoren ‘gepercipieerde kans om slachtoffer te worden’ en ‘ gepercipieerde ernst van de gevolgen bij slachtofferschap’ bestaat (2010 , p. 20). In de literatuurstudie wordt echter geen uiteenzetting gedaan van wat zij onder deze deelaspecten van de variabele ‘risicoperceptie’ verstaan. De kwalitatieve studie van Lupton en Tulloch (2002) schijnt een bruikbaar licht op deze deelaspecten. In hun semigestructureerde interviews met een doorsnede van de Australische bevolking hebben zij de respondenten het begrip risico laten definiëren. Het doel was binnen de resultaten van deze studie patronen, thema’s en discoursen te onderkennen (2002, p. 322). De resultaten van deze studie ondersteunen de veronderstelling die Van Noije en Wittebrood in navolging van Warr doen ten aanzien van de gepercipieerde ernst van de gevolgen bij slachtofferschap. Gepercipieerde ernst van de gevolgen bij slachtofferschap De definities die door de respondenten in de studie van Lupton en Tulloch aan het begrip ‘risico’ werden gegeven, kenmerkten zich voornamelijk door de associatie met negatieve gevolgen. Het werd voornamelijk omschreven als een actie of beslissing met een onzeker uitkomst. Sommigen associeerden risico met het verlies van controle wat tot onzekerheid of angst leidt. Er waren echter ook respondenten die risico niet louter als negatief zagen: er zijn ook positieve aspecten. Men was niet enkel bewust van de gevolgen voor zichzelf maar ook voor hun familie. Vrouwen bleken daarbij vooral angst voor de gevolgen voor hun kinderen te hebben en mannen vooral voor de financiële gevolgen. Vooral de vrouwen bleken zich zorgen over geweld en criminaliteit te maken en ouderen maakten zich vooral zorgen over gezondheidsrisico’s. Ouderen bleken zich relatief minder zorgen over risico’s in het algemeen te maken (Lupton en Tulloch 2002, p. 323-328). Hieruit leid ik af dat de factor ‘gepercipieerde ernst van de gevolgen bij slachtofferschap’ uit de inschatting van de volgende aspecten bestaat: 1. Negatieve gevolgen 2. Positieve gevolgen 3. Mate van verlies van controle 4. Mate van onzekerheid 5. Persoonlijke gevolgen 6. Gevolgen voor sociale omgeving 7. Financiële gevolgen 26

Niet bang maar onzeker Gepercipieerde kans om slachtoffer te worden Op basis van de intermediaire functie van risicoperceptie zoals Oppelaar en Wittebrood deze onderkennen, hebben Boers, Van Steden en Boutellier ‘risicoperceptie’ als ‘de geschatte kans het komende jaar zelf slachtoffer van enig delict te worden (2008, p. 40)’ geoperationaliseerd. In hun studie stelden zij vast dat risicoperceptie daadwerkelijk een significante voorspeller van veiligheidsbeleving is (ibidem, p. 44). Deze omschrijving van de het aspect ‘gepercipieerde kans om slachtoffer te worden’ zal in deze studie worden aangehouden. Ernst van de gevolgen x Gepercipieerde kans = Risicoperceptie Alakami en Slovic (1994) en Fischhoff et al (1978) signaleren een correlatie tussen de ‘perceptie van risico’s’ en de ‘gepercipieerde uitkomst’ van risico’s in normatieve zin. Deze correlatie is reeds in meerdere empirische studies gevalideerd (Slovic et al 2009, p. 168). Dit betreft natuurlijk een sterk gesimplificeerd begrip van risicoperceptie maar gegeven de veelvuldig aangetoonde correlatie tussen deze factoren is het zinvol de samenhang tussen deze factoren nogmaals expliciet te benoemen. Daarnaast zijn deze resultaten onderbouwend aan de veronderstelling van Van Noije en Wittebrood in navolging van Warr (2000) dat risicoperceptie uit factoren ‘gepercipieerde kans om slachtoffer te worden’ en ‘ gepercipieerde ernst van de gevolgen bij slachtofferschap’ bestaat (2010, p. 20). Gelaagdheid van risicoperceptie sociale (on)veiligheid Daarnaast is bekend dat risicopercepties een surrogaat voor sociale of ideologische zorgen kunnen vormen (Slovic 2000, p. 231). Boutellier (2005a) onderscheidt in de complexe context van de perceptie van risico’s voor sociale onveiligheid dan ook vier lagen in de onveiligheidsbeleving. ‘De angst om daadwerkelijk slachtoffer te worden van criminaliteit, de onrust over criminaliteit als maatschappelijk probleem, de onvrede met allerlei sociale problemen en de algemene onzekerheden die samenhangen met de maatschappij waarin wij leven (Boers, Van Steden en Boutellier 2008, p. 40)’.

2.3 Contouren van de sociaal-culturele context Omwille van de veronderstelde, conditionerende invloed van de sociaalculturele context (Oppelaar en Wittebrood 2006, p. 40 en Van Noije en Wittebrood 2010, p. 16 en Boers, Van Steden en Boutellier 2008, p 38) en de relatief weinig diepgaande uiteenzetting van de onderstromen van deze variabelen, wordt in dit onderdeel de sociaal culturele context aan de hand van wetenschappelijke metatheorieën nader uitgediept om tot een rijker begrip van de constructie van deze categorie te komen. 27

R. Spithoven Hierbij wil ik nadrukkelijk vermelden dat, ondanks de verminderde diepgang van het begrip van deze categorie, ik de gehanteerde studies sterk bruikbaar vind. Immers, vanuit de door hen gestelde doelstellingen en opvolgend gehanteerde onderzoeksmethoden: secundaire data-analyse van eerder verrichtte surveys (Oppelaar en Wittebrood 2006), literatuurstudie (Van Noije en Wittebrood (2010) en een steekproef aan de hand van surveys binnen een kleine onderzoekspopulatie (Boers, Van Steden en Boutellier 2008) werd de operationalisatie van de categorie ‘sociaal-culturele context’ logischerwijs door een minder diepgaand karakter gekenmerkt. Voor deze studie is het echter noodzakelijk een rijker begrip van de constructie van deze categorie te verkrijgen, juist op basis van de veronderstelde conditionerende werking van de sociaal-culturele context op de perceptie van sociale (on)veiligheid. Het gehele concept, en dus begrip, van risico’s is immers afhankelijk van de interactie met sociale en culturele aspecten (o.a. Halfman 1999, Slovic 1999 en Tansey 2004, in: Vanderveen 2006, p. 149). 2.3.1 Inleiding in de sociaal-culturele context: De risicosamenleving Beck stelt in ‘Risk Society’ dat er, als gevolg van technologische vooruitgang als onderdeel van de steeds voortgaande modernisering, onbeheersbare risico’s zijn ontstaan waardoor potentiële bedreigingen van welvaart en gezondheid zijn toegenomen. Het probleem met deze risico’s ligt in het feit dat deze niet buiten de samenleving tot stand komen, maar door de samenleving zelf worden gecreëerd. Het streven naar het inperken van deze risico’s zou het dominante streven in maatschappelijke ordeningsprincipes zijn geworden. Dit heeft onherroepelijk zijn weerslag op de sociale architectuur en de politieke dynamiek (Boutellier 2005b, p. 49 en de Vries 2005, p. 9-11). Risicomaatschappijen zijn volgens Beck samenlevingen waarin er sprake is van fundamentele onzekerheid over potentiële gevaren die deze samenlevingen bedreigen en de vraag bij wie de verantwoordelijkheden voor deze risico’s liggen. Ook Bauman spreekt over de fundamentele onzekerheid die hij ‘derivative fear’ - afgeleidde angst- noemt: angst die niet uit een directe confrontatie met bedreiging of eerdere evaringen voortvloeit maar een gevoel van onzekerheid omvat, een gevoel dat er mogelijke bedreigingen bestaan die zomaar kunnen toeslaan en dat de wereld onveilig is (Bauman 2006, p. 3 en Svendsen 2007, p. 47). De conflicten in hedendaagse westerse samenlevingen gaan, volgens Beck, als gevolg van de industrialisatie en de opkomst van de welvaart, niet langer over de ‘distibution of goods’ maar over de ‘distribution of bads: in toenemende mate gaan conflicten over de verdeling van risico’s, verantwoordelijkheid voor de gevolgen van risico’s en de vraag wie beslist, wie welke risico’s mag lopen 28

Niet bang maar onzeker (Hajer en Schwarz 1997, p. 10). De technologische en sociale processen en daaruit voortvloeiende risico’s zijn volgens Beck (1992, p. 11) inherent aan de moderniteit, waarvan Berman een treffende omschrijving geeft: ‘To be modern is to find ourselves in an environment that promises us adventure, power, joy, growth, transformation of ourselves and the World - and, at the same time, that threatens to destroy everything we have, everything we know, everything we are (Berman 1982 in: Hajer 2005,p. 36)’. Na deze korte inleiding in de sociaal-culturele context bij risicoperceptie in normatieve zin, zal er ten aanzien van de sociaal-culturele context bij risicoperceptie omtrent sociale onveiligheid een verdiepende verkenning op basis van wetenschappelijke metatheorieën worden verricht. Deze paragraaf zal worden afgesloten met een conceptueel model ter aanvulling van de sociaalculturele context in het eerder weergegeven theoretisch model. 2.3.2 Verkenning wetenschappelijke metatheorieën Veranderde verhoudingen tussen samenleving en individu Furedi (1997 in: Vanderveen 2006, p. 167-168) stelt dat als gevolg van sociale veranderingen de relatie tussen het individu en de samenleving is veranderd. Hij stelt kortweg de feitelijkheid van de toename van risico’s ter discussie en dat de werkelijke verandering in de perceptie van risico’s ligt. Hij signaleert dat veiligheid tegenwoordig wordt aanbeden terwijl het nemen of accepteren van risico’s wordt verworpen. Volgens Furedi is dit een gevolg van de toename van risicobewustzijn en is dit slechts een symptoom voor een onderliggend probleem: Als gevolg van sociale veranderingen is de relatie tussen het individu en de samenleving veranderd waardoor men meer onzekerheid ervaart en er een afname in het gevoel van controle en een afbrokkeling van vertrouwen is ontstaan. De vijf i’s van Schnabel Boutellier (2005a, p. 5) geeft meer een concrete richting aan waarin deze ‘sociale veranderingen’ moeten worden gezocht. Hij stelt dat de sociale ontwikkelingen die Schnabel heeft onderkend - individualisering, informalisering, informatisering, internationalisering en intensivering – een duidelijke verandering in de sociale context van de samenleving omvatten: - Individualisering, omschrijft Schnabel als het ‘ (…) voortgaande proces van verminderde afhankelijkheid van het individu van een of enkele personen in zijn directe omgeving en van toenemende vrijheid van keuze met betrekking tot de inrichting van het eigen leven.’ - Informalisering omvat meer dan het losser worden van omgangsvormen als gevolg van de dehierachisering van de samenleving, het uit zich vooral in de deinstitutionalisering van de samenleving waardoor 29

R. Spithoven gezagsproblemen binnen de samenleving kunnen ontstaan of sterker worden. - Informatisering betreft de toename van informatietechnologie en het steeds complexer worden van deze technologie, in het dagelijks leven van de burger in zijn werk en privé waardoor versnelling van processen mogelijk is. Hierop dient door het openbaar bestuur te worden geanticipeerd omdat dit de betekenis van grenzen, afstanden en tijdsverschillen opheft. - Internationalisering betreft zowel de toenemende invloed van de Europese Unie op en de schaalvergroting van het internationale bedrijfsleven. De internationalisering wordt naast middels internationale handel, zichtbaar door migratie en toerisme. - Intensivering gaat om de toename in de betekenis van de beleving. Men wilt steeds meer in het leven en dat moet afwisselend en belonend zijn (Schnabel 2000, p. 22-25). Deze ontwikkelingen maken de opkomende veiligheidsbehoefte volgens Boutellier begrijpelijk: ‘Tezamen dragen zij bij aan een samenleving die voor burgers minder coherent, onzekerder, vloeibaarder is geworden (Boutellier 2005b, p. 5)’. Fundamentele onzekerheid Deze sociaal-culturele veranderingen bieden een goed referentiekader om de angst voor potentiële bedreigingen zoals Beck deze als maatstaf voor de risicosamenleving en Bauman deze als kenmerkend voor de hedendaagse westerse samenlevingen omschrijven, te begrijpen. Een minder coherente samenleving is minder voorspelbaar, waardoor de individu zich in een samenleving bevindt die door onzekerheid en potentiële bedreigingen wordt gekenmerkt, waardoor angst voor deze bedreigingen een logisch gevolg lijkt te zijn. Daarnaast stelen Beck en Giddens dat onveiligheidsgevoelens het gevolg zijn van een toegenomen kennis en autonome reflectie onder het overgrote deel van de samenleving (Beck 1992 en Giddens 1994 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 6). Beck stelt dat de technologie heeft geleid tot een grotere welvaart waardoor mensen meer kunnen verliezen dan voorheen, daarom streeft men naar het handhaven van de huidige levensstandaard en daarom is er de roep om veiligheid (Beck 1992 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 5). Svendsen (2007, p. 21-47) stelt dat lage-intensiteits-angst een basishouding van mensen in de postmoderne wereld aan het worden is. Deze angst omgeeft mensen en vormt een referentiekader voor ervaringen en de interpretatie van de wereld om hen heen. Deze angst moet volgens hem meer als een gemoedstoestand dan als een emotie worden gezien. Hij volgt hierin Bauman (2006, p. 3) die spreekt over een ‘derivative fear’: een angst die niet uit directe 30

Niet bang maar onzeker confrontatie met bedreiging of eerdere ervaring voortkomt maar een gevoel van onzekerheid, het gevoel dat er bedreigingen zijn die zomaar kunnen toeslaan en de idee dat de wereld onveilig is. De focus in de perceptie van risico’s is daarmee meer op potentiële risico’s in plaats van direct bedreigende risico’s komen te liggen en men is meer als persoonlijke bedreigingen gaan percipiëren. Dit terwijl in de hedendaagse westerse wereld de levens van individuen dermate zijn beschermd dat men het zich kennelijk kan permitteren om zich zorgen te maken over risico’s die hen waarschijnlijk nooit daadwerkelijk zullen treffen. Daarbij stelt Svendsen dat wanneer mensen handelen uit angst dat zij veelal zelf een beperking van hun eigen vrijheid vormgeven. Angst ondermijnt immers ratio en de kans dat men op basis daarvan een inadequate inschatting van risico’s maakt is groot, waardoor een inadequate actie volgt. Hij stelt daarbij dat de massamedia de disproportionele angst in samenlevingen voeden. Afname van waarden en solidariteit Durkheim (1933 in Van Noije en Wittebrood 2010, p. 5) stelt dat de toename van criminaliteit en de angst voor criminaliteit het gevolg zijn van snelle, sociale veranderingen als gevolg van de industrialisatie en urbanisatie. Dit heeft volgens hem immers geleid tot een afname van traditionele waarden en solidariteit die het gedrag van mensen voorheen reguleerden. Als gevolg van de industrialisatie en urbanisatie is er sociale differentiatie ontstaan en is de ongelijkheid tussen mensen en daardoor onderlinge spanning tussen demografische groepen toegenomen. Dit zou angst en onzekerheid in de hand werken. Culturele gevoeligheid Elias (1939) stelt dat men, als gevolg van het toenemende besef van de functie van solidariteit en beschaafdheid, steeds meer de primaire behoeften en emoties onderdrukt omwille van de beschaafdheid en solidariteit, waardoor criminaliteit zou zijn afgenomen. Zelfcontrole nam zo de functie van formele externe controle over. Daarnaast zou sociale controle zijn vervangen door persoonlijke remming. Elke hedendaagse uitspatting van deze primaire behoeften en emoties in de vorm van antisociaal gedrag, zou tot een disproportioneel effect op de angst voor criminaliteit leiden (Howard, Newman en Pridemore 2000 en de Swaan 1982 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 5). Het onhaalbare streven naar vrijheid én veiligheid Boutellier stelt dat criminaliteit dient te worden begrepen in de nieuwe context van termen als ‘massaconsumptie, globalisering, de multiculturele samenleving, seculariseringprocessen, de opkomst van commerciële media (Boutellier 2005b, p. 223)’. Daarnaast geeft hij elders aan dat de hedendaagse cultuur mensen gevoelig maakt voor het begaan van en de obsessieve angst voor normoverschrijdend gedrag (Boutellier 2006, p. 27). Aan deze stellingnamen ligt Boutellier’s these van de veiligheidsutopie ten grondslag. Deze wordt door hem 31

R. Spithoven als volgt gedefinieerd: ‘Het (onhaalbare) streven naar een optimale samenhang tussen vitaliteit en veiligheid. De risicosamenleving heeft zijn eigen utopie gebaard, namelijk de vereniging van twee tegengestelde behoeften: vrijheid en veiligheid (Boutellier 2005b, p. 67)’. Hij stelt dat vitaliteit en veiligheid de keerzijden van dezelfde medaille zijn: Een samenleving die wordt gekenmerkt door een hoge mate van vitaliteit, ongekende en ongeremde beleving van vrijheid, met een bijbehorende, op zelfontplooiing gerichte cultuur, behoeft gelijktijdig een sterke begrenzing. Hij volgt hierin treffend Bauman: ‘Welke naam ze ook kiezen voor hun zorgen, wat individuen werkelijk verfoeien is het risico dat in vrijheid besloten ligt. Het probleem is echter dat vrijheid en risico tegelijkertijd toe- of afnemen (Bauman 1997, p. 193 in: Boutellier 2005b, p. 53)’ De veiligheidsbehoefte van burgers is volgens Boutellier reëel en is enerzijds op daadwerkelijke bedreigingen en anderzijds op het morele onbehagen van de hedendaagse samenleving geënt (Boutellier 2005b, p. 1-67). Traditionele instituties schieten tekort Het in de loop der jaren opgebouwde stelsel van instituties en overheden schiet te kort wanneer zij, in plaats van de vraag rondom de verdeling van welvaart en groei, worden geconfronteerd met de onbedoelde, en veelal onvoorziene, risico’s die de samenleving continue zelf produceert (Beck 1992, p. 11). Het gevolg is dat de politiek en de wetenschap niet langer als geloofwaardig worden beschouwd wanneer zij trachten met aanvaardbare oplossingen te komen (Hajer en Schwarz 1997, p. 9). Volgens Beck betreden wij het tijdperk van de risicosamenleving wanneer sociale en technische tendensen de basis van deze samenlevingen beginnen te ondermijnen. Beck ziet het gevaar in de risicosamenleving niet zozeer in de technische bedreigingen maar meer in de ‘sociale explosiviteit’ als gevolg van de onvrede over de aanpak van deze verschillende soorten bedreigingen door de bestaande instituties en overheden (Beck 1992, p. 12). Non-acceptatie van risico’s De moderne wereld is een wereld zonder plaats voor ‘kans’, ‘pech’ of ‘ongeluk’ (Hacking 1975, 1990 David 1998, Green 1997 en Luhmann 1993 in: Vanderveen 2006, p. 151). De huidige, westerse samenlevingen worden gekenmerkt door twee tegenstrijdige bewegingen: een beweging die de vrijheid van de individu centraal stelt en een beweging van een stevige, zo niet absolute, non-acceptatie van veiligheidsrisico’s. Scott (2000 in: Vanderveen 2006, p. 171) stelt dit als volgt: De samenleving die droomt van een wereld zonder angsten is in een risicosamenleving met utopische projecten om risico’s te elimineren, veranderd. 32

Niet bang maar onzeker Douglas en Wildavsky (1983 en Douglas 1986, in: Vanderveen 2006, p. 149) stellen dat een overwegend neutrale opvatting van risico’s in de westerse samenlevingen plaats heeft gemaakt voor een associatie met enkel verlies en negatieve of onwenselijke uitkomsten. Men is volgens hen in westerse samenlevingen dus negatiever tegenover risico’s gaan staan. Ook Garland stelt dat men niet zozeer met meer risico’s te maken heeft, maar dat er eerder sprake is van een toename van risicoreductie, -regulatie en –management (2003 in: Vanderveen 2006, p. 166). Men zou er dus slechts meer aandacht voor hebben. Daarnaast stellen Douglas en Wildavsky dat er niet zozeer sprake is van een toename in kwantiteit of intensiteit van risico’s maar dat er vooral sprake is van een toename van risicobewustzijn en als gevolg daarvan een meer negatieve perceptie van risico’s. Zij wijten dit aan het feit dat belangrijke actoren, zoals wetenschappers en politici, claimen dat risico’s zijn toegenomen (1983 in: Vanderveen 2006, p. 169). Er is sterke aanleiding te veronderstellen dat media tevens een dergelijke positie vervullen (Bruinsma 2004, p. 205 en Beunders 2008, p. 117-134). 2.3.3 De sociaal-culturele context: naar modelvorming De voorgaande verkenning van metatheorieën zal nu, middels een kernachtige weergave van de theorieën tot een aanvulling van het theoretisch model voor de sociaal-culturele context bij risicoperceptie rond sociale onveiligheid worden gevormd. Sociaal-culturele context 1. Ontwikkelingen in de media 2. Economie 3. Politiek klimaat 4. Veranderde verhoudingen tussen samenleving en individu 5. Individualisering, informalisering, informatisering, internationalisering en intensivering: toename onzekerheid 6. Fundamentele onzekerheid over potentiële gevaren 7. Afname van traditionele waarden en solidariteit 8. Culturele gevoeligheid voor antisociaal gedrag door socialisatie 9. Onhaalbare streven naar vrijheid en veiligheid 10. Traditionele instituties schieten tekort in het aanpakken van problematiek 11. Non-acceptatie van risico’s

Auteur(s) 1. Van Noije en Wittebrood (2010) 2. ibidem 3. ibidem 4. Furedi 1997 5. Boutellier 2005 o.b.v. Schnabel 2000

6. Beck 1992, Giddens 1994, Svendsen 2008 en Bauman 2006 7. Durkheim 1933 8. Elias 1939, Howard, Newman en Pridemore 2000 & de Swaan 1982 9. Boutellier 2002 10. Boutellier 2002 en Hajer en Schwarz 1997 11. Hacking 1975 & 1990, David 1998, Green 1997, Luhmann 1993, Scott 2000, Douglas en Wildavsky 1983, Douglas 1986 en Garland 2003

Figuur 4. Verdieping van de sociaal culturele context

33

R. Spithoven 2.3.4 Non-acceptatie van risico’s: risicoaversiteit Opvallend in de geraadpleegde literatuur is de prominentie van de aanname dat er in de sociaal-culturele context sprake is van een discontinuïteit in de acceptatie van risico’s. Vanderveen (2001) stelt in dit kader dat er sterke aanleiding is te signaleren dat onveiligheidsbeleving, door de samenleving als onwenselijk en oplosbaar wordt gezien. Hiermee is, zoals Peper (1998) dat stelt, onveiligheidsbeleving een sociaal probleem geworden en dit zou een sterkere maatschappelijke gevoeligheid voor criminaliteit impliceren. Nadere studie wees uit dat er door verschillende prominente wetenschappers over risicoaversiteit wordt gesproken (Vanderveen 2006, p. 165) : - Ulrich Beck spreekt van een ‘Risksociety’ (1992 en 1999); - Frank Furedi spreekt van een ‘Culture of fear’ (1997); - David Garland spreekt van een ‘Culture of controle’ (2001); - Mary Douglas spreekt van een ‘Commercial risk-averse culture’ (1992); - Yair Aharoni spreekt van een ‘No-risk society’ (1981); Ondanks dat het begrip risicoaversiteit niet in de bestudeerde theorieën wordt gedefinieerd, wil ik op basis van het opgedane inzicht toch een omschrijving van de gedeelde factoren in de verschillende theorieën geven. Risicoaversiteit kan worden gedefinieerd als een vergaande, zo niet volledige non-acceptatie van risico’s. In de context van deze thesis wordt, op basis van de aangehouden definitie van sociale onveiligheid (Bruinsma 2004, p. 190) het volgende onder risicoaversiteit verstaan: Een vergaande, zo niet volledige non-acceptatie van misdadige of asociale gedragingen dan wel handelingen van andere mensen. Aversiteit tegen risico’s van sociale aard is als verschijnsel niet nieuw, wellicht is haar dominantie toegenomen, maar uit onderzoek van Kamisar uit 1965 blijkt dat er tussen 1915 en 1965 in elk decennia prominente artikelen in de Amerikaanse media voorkwamen die de roep om sterke maatregelen tegen de toenmalige, actuele criminaliteitscrises weergaven (Kamisar 1965 in: McIntyre 1987, p. 35). Ook Furedi spreekt over ‘periodieke uitbraken van paniek over criminaliteit (1997, p. 45)’. Scott (2000, p. 39-42) stelt dat risico-averzen maatregelen zullen treffen om sterk riskante situaties te voorkomen. In de context van deze studie zal dat betekenen dat men ernaar streeft misdadige of asociale gedragingen dan wel handelingen van andere mensen te voorkomen. Scott stelt dat de redenen voor risicoaversiteit wellicht subtieler zijn dan diverse wetenschappers aannemen (deze redenen worden echter niet door Scott geëxpliciteerd). Hij stelt dat risicoaversiteit een gevolg is van een toename in risicobewustzijn in een relatief 34

Niet bang maar onzeker zekere en veilige positie: de hedendaagse westerse samenlevingen kunnen het zich, gezien de afname van directe bedreigingen permitteren zich op potentiële, indirecte risico’s te richtten. In zijn verdere verklaring voor risicoaversiteit volgt hij Douglas (1992, p. 40): de publieke reactie op risico’s is geïndividualiseerd waardoor deze wordt behandeld alsof het een opgetelde reactie van miljoenen private individuen betreft. Een dergelijke behandeling van publieke risicoperceptie leidt volgens Scott, in navolging van Douglas, tot een te arm begrip van het ontstaan van deze perceptie. Er is immers sprake van een hoge frequentie van sociale uitwisseling van percepties (ook wel: sociale constructie van risico’s) maar wordt er gelijktijdig weinig gedeelde of collectieve identiteit door de hedendaagse burgers ervaren. Er wordt dus veel aan interpretaties en meningen uitgewisseld door mensen die geen of sterk verminderde onderlinge samenhang ervaren. Dit is volgens Douglas (1992, p. 34) echter cruciaal voor het begrip van risicoaversiteit: De perceptie van hoge risico’s versterken volgens haar immer al bestaande sociale verdelingen. Dit betreft een algemene reactie van de angstige mens, door angst voor gevaar worden reeds bestaande grenzen in de samenleving versterkt. Denk hierbij aan de maatschappelijke geneigdheid om gevaar en ongeluk aan de reeds marginale groepen individuen toe te schrijven: armen, gevaarlijke klassen, homoseksuelen, ongehuwde moeder en allochtonen. Scott geeft naast een verklaring tevens een duidelijke kritische notie aan de risicoaverse samenleving mee: de volledig risico-averzen zijn volgens hem niet alleen volledig immobiel in hun handelen geworden maar zullen het leven in de samenleving volledig verstikkend maken. Hij stelt dan ook dat een samenleving zou moeten streven naar een toepasselijke balans tussen individuele vrijheid en collectieve verantwoordelijkheid. Ook Slovic (2000, p. 220) wijst op de consequenties van risicoaversiteit: hij stelt dat een risicoaverse samenleving de politieke en economische stabiliteit in gevaar kan brengen. Een heftige aanname, gezien diverse prominente wetenschappers stellen dat er in de huidige westerse samenlevingen sprake is van een discontinuïteit in de acceptatie van veiligheidsrisico’s tussen het verleden en het heden. De wetenschappelijke metatheorieën van Beck, Furedi, Garland, Aharoni en Douglas zullen in het volgende onderdeel elk afzonderlijk worden behandeld om een rijker inzicht in het klaarblijkelijk risicovolle begrip ‘risicoaversiteit’ te komen.

35

R. Spithoven

2.4 Risicoaversiteit in wetenschappelijke metatheorie Zoals ook van toepassing op de studie van Oppelaar en Wittebrood (2006) geldt voor deze theorieën dat deze niet allen expliciet op criminaliteit zijn gericht maar duiden ‘op een meer algemeen gevoel van onbehagen dat zich projecteert op criminaliteit (p. 14)’. Daarnaast is er gebruik gemaakt van theorieën die zich in normatieve zin op risicoperceptie richten. 2.4.1 Ulrich Beck (1992) - ‘Risk-society’ Beck stelt dat in een risicosamenleving men niet langer primair op zoek is naar het verwerven van ‘het goede’ maar zich vooral heeft toegelegd op ‘preventie van het ergste’ waardoor zelfbegrenzing het nieuwe doel werd. Het utopisch streven binnen de risicosamenleving is, volgens Beck, dat iedereen van gevaar gespaard zou moeten zijn. De stelling ‘ik ben bang’ zou de centrale beschrijving van mensen in de risicosamenleving zijn en de veelvoorkomendheid van angst zou leiden tot solidariteit op basis van gedeelde angst. Dit zou volgens Beck herkenbaar worden in nieuwe politieke krachten (1992, p. 49). Hij stelt daarbij tevens dat het risicobewustzijn van burgers niet enkel vorm krijgt op basis van persoonlijke en secundaire ervaringen, maar ook op basis van wat hij ‘second-hand non-experiences’ noemt: De perceptie van risico’s vindt niet slechts plaats voor risico’s die werkelijkheid zijn geworden maar voor alles wat kan gebeuren (ibidem, p. 96). 2.4.2 Frank Furedi (1997) - ‘Culture of fear’ Furedi stelt dat veiligheid de centrale waarde van deze tijd is geworden. Het voorkomen van risico’s zou een belangrijk thema zijn geworden in het politieke debat en het sociale discours: het construct ‘veiligheid’ is sterk gepolitiseerd. Hij stelt echter dat het van belang is niet voor alle mogelijke bedreigingen maatregelen te nemen. Een verlichtte samenleving zal moeten onderkennen dat men soms risico’s moet nemen en dat er een kans bestaat dat hieruit negatieve uitkomsten voortvloeien. Risico’s zijn immers onderdeel van het leven. Veiligheid-koste-wat-kost is volgens Furedi een symptoom van dwangmatig gedrag in plaats van het resultaat van een weloverwogen gedachtegang. Hij stelt dat de zoektocht naar veiligheid op zichzelf even riskant is als elke andere vorm van menselijke activiteit. De angst voor risico’s leidt volgens Furedi tot een samenleving die vooral zoekt naar ‘slachtofferschap’ en niet naar ‘heldendom’, waarmee men passieve individuen creëert. Angsten voor de toekomst zijn immers verbonden met angsten voor hedendaagse problemen. Hij stelt dan ook dat risicoaverse uitlatingen van mensen in feite tekenen van overreactie en dus eigenlijk paniek zijn.

36

Niet bang maar onzeker Deze aanname wordt volgens Furedi niet breed door intellectuelen gedragen, maar biedt volgens hemzelf wel een meer rationele houvast in tijden van sociale paniek rondom allerhande risico’s. De uitkomst van een dergelijke visie op de wereld zou volgens hem immers de fijne aspecten van het leven ondermijnen, omdat deze leidt tot zelfbeperking en risicoaversiteit. Volgens Furedi heeft dit reeds de acties van en interacties tussen mensen negatief beïnvloed. Hij stelt dat er sterke tendensen in de structuren van de samenlevingen zijn die risicoaversiteit, ondanks de inspanningen van instituties, steeds opnieuw aanwakkeren en dat dit ertoe heeft geleid dat de waarden van risicoaversiteit anderen niet in gevaar brengen, mensen moeten beschermd worden tegen risicovolle personen, de noodzaak tot het reguleren van gedrag op het niveau van individuele relaties - een nieuwe, sterk sturende, moraliteit in deze tijd is geworden. 2.4.3 David Garland (2001) - ‘Culture of controle’ Garland stelt in ‘Culture of control’ - op basis van historische, penologische en sociologische veranderingen - dat het herziene werkveld van criminaliteitsbeheersing het gevolg is van politieke besluiten en administratieve overwegingen en dat deze keuzes zijn geënt op nieuwe sociale structuren en gekleurd zijn door een nieuwe vorm van culturele gevoeligheid. Mensen willen steeds meer weten over de criminaliteitsrisico’s die hen omgeven en zijn meer en meer ongeduldig als het justitieel systeem de ‘gevaarlijke individuen’ niet lijkt te beheersen (Garland 2006, p. 6 en 155). 2.4.4 Mary Douglas (1992) - ‘Commercial risk-averse culture’ Douglas stelt dat de risicoaverse bestempeling van mensen uit de economie afkomstig is: vanuit eigenbelang legt men zich toe op rationele keuze voor gedrag. Wanneer dit uitgangspunt op samenlevingen wordt toegepast, ontstaat volgens Douglas een scheef beeld. Of iemand risico-nemend of -avers is wordt immers grotendeels bepaald door de verhoudingen van deze personen tot hun omgeving. De interactie tussen persoon en omgeving bepaalt in hoeverre men bereid is risico’s te nemen. Wanneer men bij risicoanalyse slechts ruimte geeft aan voorzichtig, risicoavers gedrag is men volgens Douglas bezig met het handelen vanuit een kreupel, cultureel vooroordeel. Risicoavers gedrag is volgens haar immers niet normaal en rationeel en het nemen van risico’s is volgens haar ook geen persoonlijke keuze maar een cultureel gedeelde houding. Het voorkomen van schade is ook volgens de psychologie het normale, rationele menselijke motief. Daarnaast stelt zij dat de commerciële, risicoaverse cultuur een van nature risico-zoekende cultuur voor een groot deel heeft vervangen en haar voorganger als abnormaal beschouwd. Zij stelt daarbij dat de vraag ‘Hoe veilig is veilig genoeg?’ geen recht doet aan de invloed van cultuur op de perceptie en daarmee dus ook acceptatie van risico’s. De vraag dient volgens 37

R. Spithoven haar te zijn ‘Hoe veilig is veilig genoeg voor deze cultuur?’. Op deze wijze zou een meer realistische wijze van het zoeken naar een antwoord op de vraag ontstaan dan wanneer de mens als een cultuurvrije individu wordt bezien. Zij stelt dan ook dat politieke en morele ideeën moeten worden opgenomen in het analyseren van risicopercepties en de focus niet slechts op individuele keuzes moet liggen. Ondanks dit betoog voor een meer brede focus bij het onderzoeken van risicopercepties, stelt zij wel dat de meerderheid van de samenleving, in een niet mis te verstane mate, risicoavers is. Zij stelt dat dit onderdeel is van de politieke bescherming van de samenleving tegen hetgeen buiten de eigen grenzen: door zoveel mogelijk risico’s te mijden, ontstaat er zo min mogelijk bedreiging. 2.4.5 Yair Aharoni (1981) - ‘No-risk society’ Aharoni stelt dat in alle landen van de ontwikkelde wereld, als gevolg van steeds complexere sociale en culturele problemen, de druk op overheden is toegenomen om bijna alle risico’s die een individu zouden kunnen schaden te verlichten. De negatieve gevolgen van de risico’s die de individuen in deze samenlevingen bedreigen worden ofwel over een grotere groep verspreid ofwel volledig geëlimineerd. Daarmee is de verantwoording van de rationele individu als besluitnemer en drager van eventuele negatieve gevolgen weggenomen en is deze bij een grotere, sociaal bepaalde optelsom en verdeling van middelen neergelegd. Zo is de verantwoordelijkheid voor bestaande en nieuwe risico’s van de individu naar de samenleving en daarmee dus de overheid als eindverantwoordelijke verplaatst. Risico’s worden als gevolg daarvan niet langer individueel ingeschat maar worden politiek vastgesteld. Tegenwoordig is een nationale overheid gedwongen haar burgers tegen vele sociale en economische en alle maar te bedenken risico’s te beschermen. Zij is daarmee een soort enorm verzekeringsbedrijf geworden om steeds maar te kunnen trachten de ‘no-risk society’ te kunnen bedienen. Omdat een overheid niet van nature over middelen beschikt wordt hiermee feitelijk de verantwoordelijkheid voor risico’s van een ‘individu’ naar ‘iedereen’ verschoven. Burgers klagen veelvuldig over de hoogte van belastingen en andere heffingen ten behoeve van het ‘collectieve belang’ terwijl zij gelijktijdig de eisen aan overheidsdiensten en de risicoreductie die zij hen moeten leveren, steeds maar opvoeren. Deze nieuwe sociale orde is ongeduldig en eist directe resultaten. Dit streven naar een ‘no-risk society’ is onhaalbaar en het minimaliseren van risico’s is ook volgens Aharoni op zichzelf niet zonder risico. Om risico’s te ontlopen of te verminderen kan men de kans dat het ongewenste voorvalt verkleinen, de gevolgen ervan verkleinen, zichzelf tegen de gevolgen verzekeren of het gevaar negeren en verder leven alsof het niet bestaat. De nieuwe sociale ordening rond risico’s leidt ertoe dat er een toegenomen aandacht 38

Niet bang maar onzeker en bewustzijn is voor de gevolgen van een groter aantal risico’s en er sterkere eisen aan overheden worden gesteld ter bescherming van individuele burgers tegen deze gevolgen. Gelijktijdig is het mogelijk geworden meer druk op overheden uit te oefenen, waardoor als een resultante van voortsgenoemde punten, de bereidheid om persoonlijk verantwoordelijk te zijn voor de gevolgen van risico’s is afgenomen. Dit hoeft volgens Aharoni echter niet te beteken dat mensen meer risicoavers dan voorheen zijn. Hij stelt dat het meer zo is dat mensen hebben geleerd de gevolgen van risico’s aan anderen over te dragen. 2.4.6 Twee vormen van risicoaversiteit Uit de verkenning van deze wetenschappelijke metatheorieën blijkt dat er wordt aangenomen dat er in de hedendaagse westerse samenlevingen in sterke mate sprake is van risicoaversiteit. Niet in de laatste plaats ten opzichte van misdadige of asociale gedragingen dan wel handelingen van andere mensen. Risicoaversiteit ten aanzien van sociale onveiligheid zou breed over de westerse samenlevingen zijn verdeeld. Elk van deze metatheorieën behandelt de fixatie van moderne, westerse samenlevingen op veiligheid en daarmee een stevige mate van - zo niet totale non-acceptatie van criminaliteit en ander normoverschrijdend gedrag. Zij ademen grotendeels een gelijke ambiance van een vergaand ontwikkelde, homogene opvatting ten aanzien van risico’s binnen de huidige, westerse samenlevingen. Er zijn echter verschillende verklaringen voor deze houdingen aangedragen. De wetenschap blijkt twee verklaringen voor een risicoaversiteit ten opzichte van sociale onveiligheid te kennen. Deze theorieën maken allen expliciet gebruik van de term ‘risicoaversiteit’. Omwille van de verschillende verklaringen voor de risicoaverse houdingen, heb ik de vrijheid genomen deze apart te classificeren en deze als volgt te definiëren: Risicoaversiteit als sociaalcultureel gegeven en risicoaversiteit als neveneffect van beleid. Risicoaversiteit als sociaal-cultureel gegeven Risicoaversiteit als sociaal-cultureel gegeven betreft een vergaande, zo niet volledige, non-acceptatie van misdadige of asociale gedragingen dan wel handelingen van andere mensen op basis van een diepgaande -individuele en/of culturele -angst, zorg of onvrede over de bedreigingen die uit deze handelingen of gedragingen voortkomen (Op basis van Douglas 1992 & Furedi 1997). Deze eerste verklaring voor de risicoaverse houding baseert zich op de sociaalculturele veranderingen (zoals in onderdeel 2.2.1. is verkend) van de afgelopen decennia (Beck 1992, Garland 2001, Douglas 1992, Furedi 1997). Door deze veranderingen is de wereld onzekerder, bedreigender geworden waardoor de 39

R. Spithoven maatschappelijke focus ligt op het streven allen van potentiële risico’s te vrijwaarden. De huidige structuur van de samenleving leidt tot het zoeken naar het uitsluiten van risico’s. Men vindt dat risicovol gedrag moet worden beheerst. Risicoaversiteit als neveneffect van beleid De andere verklaring betreft risicoaversiteit als neveneffect van eerder beleid en deze wordt als volgt gedefinieerd: Risicoaversiteit betreft een vergaande, zo niet volledige non-acceptatie van misdadige of asociale gedragingen dan wel handelingen van andere mensen op basis van een gewenningsproces aan de maatschappelijke verantwoordelijkheidsverdeling van de negatieve gevolgen van risico’s, waardoor burgers de politiek en overheid verantwoordelijk zijn gaan gehouden. Er is een toegenomen aandacht en bewustzijn voor de gevolgen van een groter aantal risico’s en er worden sterkere eisen aan overheden gesteld deze risico’s te beheersen. Men ervaart nagenoeg geen persoonlijke verantwoordelijkheid om risico’s tegen te gaan of verantwoordelijkheid voor eventuele nadelige gevolgen van risico’s, omdat deze over de breedte van de samenleving zijn verdeeld. De overheid wordt als verantwoordelijk gezien voor het beheersen van risico’s. De risicoaverse houding is volgens deze verklaring het gevolg van het over de samenleving verdelen van de nadelige gevolgen van risico’s (schade en dergelijke) door verzekeringen waardoor burgers niet langer individuele verantwoordelijkheid willen dragen (Aharoni 1981). Bauman spreekt in dit kader over de blokkade van persoonlijke verantwoordelijkheid door de disciplineringprocessen van de staat en samenleving (1997 in: Boutellier 2005b, p. 44). Boutellier merkt op dat de bescherming van het publiek het dominante thema van het criminaliteitbeleid is geworden: de burger eist bescherming tegen medeburgers door de staat (ibidem, p. 8). Risicoperceptie betreft de - op basis van gepercipieerde kans en ernst van gevolgen - gemaakte inschatting het slachtoffer van de negatieve uitkomsten van een risico te worden. Als gevolg van deze inschatting kan men kenmerken van risicoaversiteit vertonen, in de context van deze studie: een houding die zich kenmerkt door een vergaande, zo niet volledige non-acceptatie van misdadige of asociale gedragingen dan wel handelingen van andere mensen. Dit kunnen kenmerken van risicoaversiteit als sociaal-cultureel gegeven en/of risicoaversiteit als neveneffect van beleid betreffen. Ten behoeve van het theoretisch model zijn de twee varianten van risicoaversiteit onderstaand wederom kernachtig weergegeven.

40

Niet bang maar onzeker Risicoaversiteit als sociaal-cultureel gegeven 1. De maatschappelijke focus ligt op het streven allen te vrijwaarden van alle potentiële risico’s 2. De huidige structuur van de samenleving leidt tot het zoeken naar het uitsluiten van risico’s 3. Men vindt dat risicovol gedrag moet worden beheerst.

Risicoaversiteit als neveneffect van beleid 1. Men ervaart geen persoonlijke verantwoordelijkheid om criminaliteitsrisico’s tegen te gaan. 2. Men voelt geen persoonlijke verantwoordelijkheid voor eventuele nadelige gevolgen van criminaliteit omdat men is verzekerd. 3. De overheid wordt als verantwoordelijk gezien voor de risico’s van criminaliteit.

Figuur 5. Deelaspecten van risicoaversiteit.

Het theoretisch model zal overigens in het volgende onderdeel volledig worden weergegeven.

2.5 Risicoaversiteit in publieke risicoperceptie 2.5.1 Wetenschappelijke discussie en discensus Diverse wetenschappers (Beck 1992 en 1999, Furedi 1997, Douglas1992, Garland 2001 en Aharoni1981) stellen dat de hedendaagse westerse samenleving , waarmee ook de Nederlandse samenleving (Vanderveen 2006, p. 170), wordt gekenmerkt door een dominante risicoaverse houding. Op zichzelf is dit niet verwonderlijk wanneer het kenmerkende civilisatieproces zoals Elias (1939) deze beschreef, de individu hiertoe feitelijk conditioneert. Hij stelde dat als gevolg van het toenemende besef van de functie van solidariteit en beschaafdheid men steeds meer de primaire behoeften en emoties zou onderdrukken omwille van de beschaafdheid en solidariteit, waardoor criminaliteit zou zijn afgenomen. Zelfcontrole nam de functie van formele externe controle over. Daarnaast zou sociale controle zijn vervangen door persoonlijke remming. Elke uitspatting van deze primaire behoeften en emoties in de vorm van antisociaal gedrag, zou tot een disproportioneel effect op de angst voor criminaliteit leiden (Howard, Newman en Pridemore 2000 en de Swaan 1982 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 5). Echter, Scott (2000, p. 39-42) geeft in navolging van Douglas (1992, p. 40) aan dat het er sprake is van een hoge frequentie van sociale uitwisseling van percepties (ook wel: sociale constructie van risico’s) maar dat er gelijktijdig weinig gedeelde of collectieve identiteit door de hedendaagse burgers wordt ervaren. De samenleving is als gevolg van diverse veranderingen in de sociaal-culturele context immers verminderd homogeen geworden: onderlinge verschillen zijn groter geworden (o.a. Boutellier 2005, p. 5). Hierdoor ontstaat een te arm begrip 41

R. Spithoven van publieke risicoperceptie wanneer men de publieke risicoperceptie louter als een optelsom van miljoenen afzonderlijke percepties zou moeten bezien. Douglas en Wildavsky stellen dat de sociale wetenschap deels verantwoordelijk is voor de verwarring rondom publieke risicoperceptie(1982, p. 49). Foutieve redenaties hebben volgens hen de wetenschap vertroebeld: Wanneer een uitspraak over risicoperceptie op een macroniveau - zoals een gehele samenleving of westerse samenlevingen - wordt getracht te generen, gaat men voorbij aan de subjectiviteit van individuele percepties (Ibidem). Een recente, kwalitatieve studie van Lupton en Tulloch geeft aan dat er verschillen in optieken over risico’s bestaan. Respondenten waren ondermeer van mening dat risico’s zowel een positieve als negatieve uitkomst kunnen hebben. Tevens bleken er positieve associaties met gevaar bestaan (Lupton en Tulloch 2002, p. 323-324). Dit alles pleit voor een meer genuanceerde visie op publieke risicoperceptie dan slechts een risicoaverse. Ook Sjöberg (2001, p. 115) is zeer kritisch als het gaat om de hedendaagse inschatting van de publieke risicoperceptie ten behoeve van beleid. Hij stelt dat de hedendaagse modellen van publieke risicoperceptie misleidend zijn en hun zwakheden breed zijn bediscussieerd. Hij doelt hiermee te op de surveygebaseerde monitors die in een groot aantal landen de basis voor beleid op risico’s vormen. Vanderveen (2006, p. 7) stelt dat onderzoek naar onveiligheidsbeleving en angst voor criminaliteit vooral wordt bekritiseerd op basis van de conceptualisatie en onderzoeksmethoden. Het verrichtte onderzoek is over het algemeen methodologisch zwak, weinig theoretisch, niet cumulatief en niet vergelijkend (Zie in deze context ook het eerder uiteengezette commentaar van Pleysier, 2008). Dit wordt volgens haar vooral veroorzaakt door de conceptuele chaos en het gebruik van verschillende labels en indicatoren. Er is vooral gebruik gemaakt van cross-sectioneel onderzoek waardoor er weinig bekend is over de variatie in het ontstaan van verschillende percepties, de betekenis, relevantie en het ervaren van ‘angst voor criminaliteit’ in het persoonlijk leven van mensen. Er is immers weinig kwalitatief onderzoek naar dit onderwerp verricht, waardoor er kortweg weinig bekend is over de verschillen in de beleving van angst voor criminaliteit en de verschillende houdingen of percepties ten aanzien van risico’s omtrent sociale onveiligheid. Het is daarnaast niet bekend wat de functie van risicoaversiteit ten aanzien van sociale onveiligheid is. 2.5.2 Implicaties voor de democratische legitimiteit van overheidsbeleid Overheidsbeleid In het Nederlandse overheidsbeleid van het afgelopen decennia zijn er duidelijke 42

Niet bang maar onzeker sporen van risicoaversiteit ten aanzien van sociale onveiligheid aangetroffen. In de nota ‘ Naar een veiliger samenleving van het Kabinet Balkenende I zijn de volgende relevante passages aangetroffen: ‘De Nederlandse samenleving moet veiliger. Dit is de boodschap van de burger die vanuit de verkiezingen doorklinkt. Er is een algemene onvrede met betrekking tot de veiligheid. De Nederlandse bevolking geeft criminaliteitsbestrijding een hoge prioriteit, zo bleek onlangs nog uit het rapport van het Sociaal en Cultureel Planbureau van september 2002. Een grote meerderheid van de bevolking (85%) ervaart criminaliteit als een groot maatschappelijk probleem. Zeven op de tien Nederlanders vindt dat de overheid te weinig doet aan de bestrijding ervan. Een ruime meerderheid van de bevolking (63%) noemt misdaadbestrijding bij de eerste vijf uit een reeks van zestien beleidsprioriteiten. Driekwart van de burgers wenst een krachtiger bestrijding van de criminaliteit en handhaving van de openbare orde (Ministeries van Binnenlandse Zaken en Justitie 2002, p. 17). Daarnaast zouden ‘ … veiligheidsproblemen die het sterkst bijdragen aan het gevoel van onveiligheid bij de burger onvoldoende worden aangepakt (Ministeries van Binnenlandse Zaken en Justitie 2002, p. 6)’. Duidelijk is dat de nadruk wordt gelegd op de subjectieve variant van veiligheid, dus de veiligheidsbeleving en de perceptie van het criminaliteitsprobleem door de samenleving. ‘De ambities van het kabinetsbeleid zijn hoog. Het gaat om het bewerkstelligen van een trendbreuk. De huidige trend in criminaliteit en overlast moet worden omgebogen, en dan met name voor die categorieën misdrijven en overlast die de burger rechtstreeks raken. (Ministeries van Binnenlandse Zaken en Justitie 2002, p. 10)’ Uit deze passage blijkt duidelijk de non-tolerantie ten aanzien van misdrijven en overlast die de burger persoonlijk raken. Het meest actuele rijksveiligheidsbeleid, ‘Veiligheid begint bij voorkomen’ van het kabinet Balkende IV, toont een doorstart op het uitgangspunt van de voorgaande beleidsnota: ‘De overall doelstelling, die al in 2002 is geformuleerd, blijft onverminderd ambitieus: in 2011 moeten de criminaliteit en overlast met 25 procent zijn afgenomen ten opzichte van het peiljaar 2002 (Ministeries van Binnenlandse Zaken en Justitie 2008, p. 3).’ Opvallend is de volgende passage over het uitgangspunt ten aanzien van onveiligheidsbeleving:‘Hoewel een vermindering van de onveiligheidsgevoelens onder burgers niet expliciet als aparte doelstelling is geformuleerd, volgt het kabinet deze ontwikkeling nadrukkelijk wel (Ministeries van Justitie en Binnenlandse Zaken 2008, p. 6’. 43

R. Spithoven Implicaties voor democratische legitimiteit In ’t Veld (2005, p. 57-62) stelt dat er in overheidsbeleid omtrent risico´s keuzes zijn gemaakt, waarmee wellicht in de uitvoering van het beleid zaken eenvoudiger zijn geworden, maar waarmee gelijktijdig geen recht wordt gedaan aan de werkelijke maatschappelijke pluriformiteit van risicopercepties. Burgers verschillen immers in hun opvattingen over risico’s. Hij stelt tevens dat een overheid, ten einde tot optimalisatie te komen, deze verschillende opvattingen in haar beleid dient te gebruiken. Het openbaar bestuur heeft, volgens in ’t Veld, een onjuist verwachtingsbeeld ten aanzien van risico’s gecreëerd. Er wordt gesproken over het borgen en garanderen van veiligheid, terwijl hij stelt dat het in essentie om het accepteren van een bepaalde mate van onveiligheid gaat. Ook uit hij zijn ethisch ongenoegen over het feit dat er binnen het openbaar bestuur kennelijk een verschil in waarde van risico-opvattingen bestaat. Zijn stelling is dat risicoaversiteit, -neutraliteit en -zoekendheid dezelfde waarde toekomen en dat met elke optiek, aangaande risico’s in de samenleving, rekening moet worden gehouden in het overheidsbeleid. Hij zoekt hierbij de verklaring in het verschil in hoe politici en burgers naar risico’s kijken. Burgers verwerpen volgens in ’t Veld de risico’s, welke zij zelf niet bewust hebben geaccepteerd of gezocht. Politici ervaren deze aversiteit daarentegen slechts wanneer deze de continuïteit van de kiezersgunst in het geding brengen. Hiermee stelt hij, zij het impliciet, de democratische legitimiteit van het betreffende rijksoverheidsbeleid ter discussie door de mate van responsiviteit - dat wil zeggen beleidsvoornemens en -beslissingen in grote lijnen in overeenstemming te brengen met de wensen, normen en waarden die in de samenleving leven (Bovens e.a. 2001, p. 25) - in twijfel te trekken. Beck (in: Hajer en Schwarz 1997, p. 13) stelt dat politici in risicosamenlevingen meer vormen van symbolische politiek aangrijpen om zo het beeld te schetsen dat zij de situatie onder controle hebben. Iets wat de kritische houding ten opzichte van beleidsinspanningen rondom veiligheid van Terpstra en van der Vijver in een begrijpelijk daglicht plaatst: ‘Onveiligheid blijft politiek en maatschappelijk grote aandacht houden. […] De zorgen over onveiligheid leiden tot hogere verwachtingen van het optreden van de overheid waaraan zij steeds moeilijker lijkt te kunnen voldoen. Dit vormt weer een impuls voor onveiligheidsgevoelens en tot een behoefte aan overheidsoptreden. Dit geheel kan worden aangeduid met de term onveiligheidscomplex (Terpstra en van der Vijver 2005, p. 134).’ Een beeld van een neerwaartse spiraal van beleidsinspanningen rondom het complexe vraagstuk van sociale veiligheid, dringt zich langzaam op. Verschillende wetenschappers stellen dat er dergelijke neerwaartse spiraal bestaat: Burgers drukken hun onvrede uit, politici bepleiten stevige maatregelen, de media geven het onderwerp een onvoorspelbare draai wat leidt tot een 44

Niet bang maar onzeker versterking van het bestaande vraagstuk in politieke en publieke arena’s (Kepplinger & Habermeier, 1995; Molotch & Lester, 1975; Schudson, 2002 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 17). Van Noije en Wittebrood stellen in navolging van Furedi (2006) en Zouridis (2005) dat het maar zeer de vraag is wat het effect van politieke inspanning zal zijn: politici zouden in een poging het vertrouwen in de overheid te vergroten, de verwachtingen van het veiligheidsbeleid doen toenemen, zelfs barrières voor stevige maatregelen wegnemen maar uiteindelijk zo juist bijdragen aan onveiligheidsgevoelens en het gebrek aan vertrouwen in instituties (2010, p. 17). Boutellier is minder sceptisch over de mate van democratische responsiviteit en daarmee democratische legitimiteit van het hedendaagse beleid op sociale veiligheid van de Nederlandse overheid. Het maatschappelijke, utopistische streven naar veiligheid verklaart immers vele onduidelijkheden in de politiek en beleid en leidt tot begrip van de paradoxale roep om harder optreden bij het overtreden van regels waaraan de burger zichzelf niet wilt houden. Als men het utopistisch streven naar veiligheid tot uitgangspunt van beleid maakt, heeft dit immers directe gevolgen in de levens van de burgers voordat zij een misstap kunnen begaan. De preventieve politiek heeft sterke impact op de normatieve positie van de burger stelt Boutellier. Hij stelt echter dat dit niet een beweging is die door politici zelf is aangewend, maar een juist een gevolg is van de niet te miskennen gevoelens van onveiligheid onder de burgers en de taakstelling van de politiek en het openbaar bestuur. Het verlangen naar veiligheid dat onder de burgers leeft zou daarmee - op de klassieke wijze van democratische beleidsvorming - zijn weerslag hebben gekregen op het beleid van overheden. Het preventieve beleid dat is gericht op het uitbannen van risico’s is daarmee de resultante van de wens die breed binnen de samenleving heerst (2005b, p. 6367). 2.5.3 Probleemstelling In de geraadpleegde wetenschap is een duidelijke wetenschappelijke lacune ten aanzien van de pluriformiteit aan houdingen in de publieke risicoperceptie aangetroffen (In ’t Veld 2005, p. 57-62; Lupton en Tulloch 2002, p. 323-324; Douglas en Wildavsky 1982, p. 49, Douglas 1992, p. 40, Scott 2000, p. 39-42, Vanderveen 2006, p. 7 en Slovic, Fischhoff en Lichtenstein 2000, p. 151) waarbij er discensus is aangetroffen over de democratische legitimiteit van het hedendaagse, sterk preventieve veiligheidsbeleid (In ’t Veld 2005 en Boutellier 2005b). Dit betekent dat er sprake is van een wetenschappelijk, maatschappelijk en beleidsmatig relevante onderzoekvraag ten aanzien van de pluriformiteit aan risicopercepties in de Nederlandse samenleving. In deze studie zal ik mij slechts richten op de verschillen in percepties ten aanzien van sociale onveiligheid: ‘De materiële of immateriële schade die ontstaat als gevolg van misdadige of asociale gedragingen of handelingen van mensen dan wel de mate waarin men 45

R. Spithoven voor zulke schade angst heeft (Bruinsma 2004, p. 190)’. Tot op heden is er volgens Vanderveen (2006,p. 7) en Douglas (1992, p. 48) nog te weinig wetenschappelijke aandacht voor deze veronderstelde diversiteit geweest. Daarnaast is er wetenschappelijke consensus aangetroffen over een sterke mate van risicoaversiteit onder de burgers van hedendaagse westerse samenleving . Onderzocht zal worden of deze veronderstelde mate van risicoaversiteit ook in de te onderzoeken risicopercepties zal worden teruggevonden. De centrale empirische vraagstelling van deze studie luidt dan ook als volgt: Welke verschillende percepties van risico’s omtrent sociale onveiligheid bestaan er binnen de Nederlandse samenleving? De aanvullende empirische deelvragen luiden: - Wat zijn de kenmerken van deze verschillende percepties van risico’s omtrent sociale onveiligheid binnen de Nederlandse samenleving? - Is of zijn er percepties van risico’s omtrent sociale onveiligheid in de Nederlandse samenleving die als risicoavers kunnen worden aangeduid? - Wat zijn de kenmerken van de personen die deze verschillende percepties van risico’s omtrent sociale onveiligheid binnen de Nederlandse samenleving hebben? - Is er of zijn er op basis van de verdeling van de percepties over de respondenten mogelijkerwijs dominante percepties van risico’s omtrent sociale onveiligheid in de Nederlandse samenleving? - Wat impliceert dit voor de democratische legitimiteit van het rijksoverheidsbeleid van 2002-2010 ten aanzien van sociale onveiligheid? 2.5.4 Theoretisch model Op basis van de geraadpleegde theorie over de risicoperceptie van sociale onveiligheid en risicoaversiteit is in de loop van dit hoofdstuk een theoretisch model ontwikkeld dat aan de grondslag van het empirisch onderzoek van deze studie zal worden gelegd. Dit model is op de volgende pagina, met een volledige invulling van de deelaspecten, opgenomen. De individuele en situationele context kunnen beide direct tot een verandering in de risicoperceptie leiden, denk hierbij aan directe slachtofferervaringen of een verandering in de sociale samenstelling van de omgeving. Anderzijds zullen de factoren uit de individuele en situationele context tegen de achtergrond van sociaal-culturele context, aan elkaar gerelateerd, leiden tot een perceptie van de kans slachtoffer te worden en een perceptie van de ernst van de gevolgen van slachtofferschap (Warr 2000 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 20). Deze twee percepties leiden tezamen tot een risicoperceptie die kan worden verdeeld in ‘De angst om daadwerkelijk het slachtoffer te worden van criminaliteit, de onrust over criminaliteit als maatschappelijk probleem, de onvrede met allerlei 46

Niet bang maar onzeker sociale problemen en de algemene onzekerheden die samenhangen met de maatschappij waarin wij leven (Boers, Van Steden en Boutellier 2008, p. 40)’. Uit deze risicoperceptie kan een bepaalde mate van risicoaversiteit worden afgeleid welke uiteen valt in twee varianten: risicoaversiteit als sociaal-cultureel gegeven en risicoaversiteit als neveneffect van beleid. Anders dan bij een survey-onderzoek verwacht zou worden, worden de in dit conceptuele model veronderstelde causaliteiten in deze studie niet op empirische hardheid getoetst. Er zal met andere woorden geen hypothese toetsend, verklarend onderzoek plaatsvinden naar de risicoperceptie ten aanzien van sociale onveiligheid en de rol van risicoaversiteit. De onderzoeksvraag van dit onderzoek richt zich namelijk op verschillende subjectiviteiten en niet de verklaring van deze verschillen. Deze onderzoeksvraag is dan ook van exploratieve aard. Het conceptueel model heeft als gevolg hiervan een andere functie gehad dan zou worden verwacht omdat er in de afweging van geschikte onderzoeksmethoden een andere methode dan de survey-methode als meer geschikt naar voren is gekomen: de in deze wetenschappelijke discipline nog niet eerder toegepaste Q-methodologie. Dit betekent dat het conceptueel model is gebruikt om het wetenschappelijk concours omtrent sociale onveiligheid vorm te geven en is zodoende gebruikt om stellingen te formuleren. Het model is met andere woorden gebruikt als theoretische basis voor de Q-set, waarmee wordt aangesloten op de bestaande wetenschappelijke kennisbasis rondom dit onderwerp maar de veronderstelde causaliteiten in dit onderzoek buiten beschouwing zijn gelaten. De toetsing van de causaliteiten op hun empirische hardheid zou in opvolgend onderzoek alsnog kunnen plaatsvinden. In het volgende hoofdstuk zal uiteen worden gezet welke onderzoeksmethoden er mogelijk gebruikt hadden kunnen worden en waarom er uiteindelijk Qmethodologie is toegepast. Ook zal in dit hoofdstuk de operationalisatie uiteen worden gezet en zal er aandacht worden besteed aan de validiteit, betrouwbaarheid en representativiteit van het onderzoek. Tevens zal er worden aangegeven wat de opbrengsten en wat de beperkingen van het onderzoek zullen zijn.

47

Figuur 6 - Conceptueel model beleving van sociale onveiligheid en risicoaversiteit

R. Spithoven

48

Niet bang maar onzeker

3. Onderzoeksmethode ‘Q-methodology is a suitable and powerful methodology for exploring patterns in subjectivities, generating new ideas and hypotheses, and identifying consensus and contrasts in views, opinions and preferences’. (De Graaf en Van Exel 2005, p. 17)

3.1 Doelstelling empirisch onderzoek De doelstelling van het empirisch onderzoek van deze studie omvat het komen tot inzicht in de pluriformiteit aan houdingen ten aanzien van sociale onveiligheid welke onderdeel uitmaken van publieke risicoperceptie (In ’t Veld 2005, p. 57-62; Lupton en Tulloch 2002, p. 323-324; Douglas en Wildavsky 1982, p. 49, Douglas 1992, p. 40 en Scott 2000, p. 39-42). Over deze diversiteit aan risicopercepties is nog weinig bekend omdat er in eerder onderzoek vooral gebruik is gemaakt van surveys en er weinig kwalitatieve studies naar zijn verricht naar het ontstaan van risicopercepties en het bestaan van diversiteit in deze percepties (Vanderveen 2006, p. 7 en Slovic, Fischhoff en Lichtenstein 2000, p. 151). Er bestaat echter wetenschappelijke consensus over de aanname dat er een te arm wetenschappelijk begrip ten aanzien van de pluriformiteit aan publieke risicopercepties heerst. Ook ten aanzien van sociale onveiligheid (In ’t Veld 2005, p. 57-62; Lupton en Tulloch 2002, p. 323-324; Douglas en Wildavsky 1982, p. 49, Douglas 1992, p. 40 en Scott 2000, p. 39-42). Dit terwijl onderzoeken naar deze publieke risicoperceptie veelal ten behoeve van overheidsbeleid wordt gebruikt (Sjöberg 2001, p. 115, Boers, Van Steden en Boutellier 2008, p. 38 en Vanderveen 2004, p. 75). Het gevaar bestaat dus dat het beleid is geënt op een te arm begrip van de beleving van sociale onveiligheid en een eenzijdige benadering van dit complexe onderwerp. Daarmee bestaat er aanleiding tot het doen van een uitspraak over de democratische legitimiteit van het overheidsbeleid dat op deze onderzoeken is gestoeld (In ’t Veld 2005, p. 57-62) maar daarover is geen wetenschappelijke consensus aangetroffen. Boutellier is minder sceptisch over de democratische legitimiteit van overheidsbeleid op basis van zijn inzicht in het maatschappelijke, utopistische streven naar veiligheid (2005b, p. 63-67). Interessant in dit kader is dan ook te bezien of er sprake is van dominantie tussen de verschillende percepties. Wanneer een perceptie of enkele percepties dominant blijken te zijn en deze gelijkenissen met uitgangspunten van overheidsbeleid vertonen, zou dit een positief beeld over de democratische 49

R. Spithoven legitimiteit van dit beleid geven. Andersom zou dit de democratische legitimiteit van dit beleid negatief beïnvloeden. Er zijn diverse prominente wetenschappers die stellen dat het merendeel van de burgers in hedendaagse westerse samenlevingen, risicoavers zijn (Beck 1986, Furedi 1997, Garland 2001, Douglas 1992 en Aharoni 1981). Daarmee is de verwachting dat een risicoaverse perceptie zou domineren binnen de diverse percepties ten aanzien van sociale onveiligheid. In het hedendaagse overheidsbeleid ten aanzien van sociale onveiligheid zijn sporen van risicoaversiteit aangetroffen. Wanneer een dergelijke perceptie dominant blijkt te zijn zou dit dan ook een positief beeld van de democratische legitimiteit van dit beleid geven. De doelstelling van het empirisch onderzoek omvat kortweg de volgende drie punten: 1. Bezien welke percepties er ten aanzien van sociale onveiligheid in de Nederlandse samenleving bestaan. 2. Bezien of een eventuele risicoaverse perceptie daarbij daadwerkelijk dominant is. 3. Bezien wat er op basis van de verdeling van de percepties over de democratische legitimiteit van het overheidsbeleid kan worden gesteld. Daarmee kan de beschrijvende doelstelling van deze studie worden aangemerkt als exploratief. In de volgende paragraaf zullen de geschikte onderzoekmethoden bij de doelstelling van dit empirisch onderzoek worden afgewogen.

3.2 Afweging van geschikte onderzoeksmethoden De Vaus (2001, p. 9-11) stelt dat in principe elke probleem- en vraagstelling in sociaal-wetenschappelijk onderzoek middels elk van de beschikbare onderzoeksdesigns en –methoden kan worden beantwoord. Echter, men dient te zoeken naar de methode waarmee het bewijs, dat ter beantwoording van een onderzoeksvraag nodig is, overtuigend kan worden geleverd. De subdoelstelling is daarbij volgens De Vaus dan ook de ambiguïteit van het bewijs te minimaliseren en daarmee dus tevens te zoeken naar bewijs tegen de theorie en zo de plausibiliteit van alternatieve theorieën aan te tonen. Ook Babbie (1998, p. 276) stelt dat er geen methode is die alle puzzels zal oplossen maar dat het de bedoeling is om vanuit zoveel mogelijk onafhankelijke posities een onderwerp te bestuderen om tot een zo goed mogelijk begrip van fenomenen te komen. Daarmee wordt op zoek gegaan naar de best passende onderzoeksmethode(n).

50

Niet bang maar onzeker Dit is niet gemakkelijk bij de probleemstelling van deze studie, het betreft immers een probleemstelling van zowel kwalitatieve (Wat zijn de verschillende percepties?) als kwantitatieve aard (Hoe zijn deze percepties verdeeld?). Het accent in de probleemstelling ligt op het kwalitatieve aspect. De beantwoording van deze onderzoeksvraag heeft de hoogste prioriteit aangezien over de verschillen in percepties van sociale onveiligheid zeer weinig bekend is in de wetenschap. Het tweede - en beleidsmatige zeer interessante - onderdeel van de probleemstelling ten aanzien van de verdeling van de percepties over de samenleving zal als gevolg van deze keuze slechts in schetsende vorm worden bestudeerd. Mijns inziens zijn er enkele potentieel geschikte onderzoeksmethoden om voor deze probleemstelling passend bewijs te verkrijgen: 1. Cross-sectioneel onderzoek door middel van een survey; 2. Secundaire analyse(s) van eerder uitgevoerd cross-sectioneel onderzoek; 3. Q-methodologie; 4. Een combinatie tussen Q-methodologie en een survey-onderzoek. Elk van deze methoden zal ten aanzien van de probleemstelling worden gewogen. Hiertoe zal allereerst worden gemotiveerd waarom de betreffende methode op de probleemstelling past, waarna vervolgens de validiteit, betrouwbaarheid, representativiteit en haalbaarheid in de context van deze masterthesis worden gewogen. Op basis van deze afwegingen zal uiteindelijk de keuze voor één van de vier opties worden gemaakt. 3.2.1 Cross-sectioneel onderzoek Het cross-sectionele design meet verschillen tussen groepen respondenten. Dit onderzoeksdesign heeft drie onderscheidende kenmerken ten opzichte van andere onderzoekmethoden: het heeft geen tijdsdimensie, verkrijgt resultaten op basis van bestaande verschillen in plaats van verandering als gevolg van een interventie en groepen zijn gebaseerd op basis van bestaande verschillen in plaats van willekeurige toewijzing. In een cross-sectioneel design wordt de data meestal op één punt in de tijd verzameld. Daarom kan men middels deze methode slechts de op dat moment geldende verschillen tussen groepen meten in plaats van veranderingen in de tijd. Het meet dus simpelweg verschil in plaats van verandering. Het cross-sectionele design is volgens Marsh (1982, p. 6) relatief passief in het zoeken naar causale verbanden, het biedt geen stimuli aan haar respondenten maar baseert zich op bestaande verschillen, in tegenstelling tot experimenten die actief variatie creëren (De Vaus 2001, p.170-175). In het cross-sectionele design worden groepen op basis van bestaande verschillen geconstrueerd. Hierbij ontstaat voor deze studie een aanzienlijk probleem. Er is immers weinig bekend over de diversiteit aan risicopercepties en 51

R. Spithoven er zijn weinig kwalitatieve studies naar het ontstaan van risicopercepties en het bestaan van diversiteit in deze percepties verricht. Daarnaast is risicoaversiteit ten aanzien van sociale onveiligheid een relatief nieuw onderzoekssubject waarvoor slechts één eerdere empirisch onderzoek is aangetroffen. Onderzoek van Graham en Clemente (1996) heeft uitgewezen dat mannen met hogere opleidingskwalificaties en hoger inkomen minder risicoavers zijn dan andere groepen (Mythen 2004, p. 102). Dit is echter onvoldoende basis om überhaupt groepen op basis van bestaande verschillen te kunnen vormen. Onderzoek naar risicopercepties kent een historie waarin vooral gebruik is gemaakt van survey-onderzoek. Wetenschappers zijn kritisch over de waarde van deze onderzoeken (o.a. Vanderveen 2006, p. 7, Mythen 2004, p. 103-116 en Sjöberg 2001, p. 115). Dit komt voort uit methodologische bezwaren rondom survey-onderzoek naar risicopercepties. Mythen (2004, p. 103-107) stelt dat er voornamelijk sprake is van de volgende methodologische bezwaren: • Het merendeel van deze onderzoeken zou prepositioneel zijn; • Er is te weinig aandacht besteed aan de emotionele kant van risico’s; • De respondenten worden teveel als individu benaderd waardoor het sociaal constructivisme van risico’s buiten beschouwing wordt gelaten; • Er wordt te weinig aandacht besteed aan sociale en culturele factoren; • Er zou te weinig aandacht zijn voor het verschil tussen de percepties van experts en leken. Over het gebruik van survey’s om risicopercepties te achterhalen zijn wetenschappers kritisch. Mythen stelt dat wanneer men simpelweg respondenten uit hun routines haalt en hen instrueert op hypothetische vragen te reageren, men niet tot een valide begrip van risicopercepties komt. Bij het onderzoeken van risicopercepties moet men rekening houden met de sociale, economische en culturele factoren die de onderstromen van risicopercepties vormen. Risico’s worden volgens Mythen immers door individuen samengesteld op basis van visies, predisposities, relaties en structuren die allen op een zeer complexe wijze samenhangen (2004, p. 115-116). Het toepassen van een cross-sectioneel design zou dus allereerst voor deze studie niet mogelijk zijn omdat er een gedegen fundament voor het opstellen van groepen ontbreekt. Wetenschappers nemen aan dat er verschillen in risicopercepties bestaan maar weten niet wat deze verschillen zijn. Daarnaast zou een cross-sectioneel design, in navolging van Mythen, niet tot een valide resultaat kunnen leiden, vanwege de complexiteit van het construct risicoperceptie: het zou niet mogelijk zijn tot een onambigue conclusie te komen (De Vaus 2001,p. 28). Daarnaast acht ik het, in de context van deze

52

Niet bang maar onzeker masterthesis, onhaalbaar om tot een voldoende representatieve steekproef te komen voor de Nederlandse samenleving. 3.2.2 Secundaire analyse van eerder cross-sectioneel onderzoek Middels secundaire analyse van eerdere survey-onderzoeken is het mogelijk om de eigen onderzoeksvraag aan de hand van data-sets van eerder onderzoek, te beantwoorden waardoor een grote hoeveelheden aan tijd en geld die meestal met survey-onderzoek gepaard gaan, kunnen worden vermeden. De grote voordelen van secundaire analyse zijn dus dat het sneller en goedkoper is dan een eigen survey-onderzoek. Daarnaast kan men veelal op het werk van gerenommeerde onderzoekers voortbouwen en daarmee voor een groot deel op hun schouders staan. Er zijn echter ook nadelen die vooral betrekking hebben op inhoudsvaliditeit, in hoeverre het instrument (in deze de vragen van de Veiligheidsmonitor Rijk) de volledige constructen meet. Dit omdat een onderzoeker data vergaart op basis van zijn eigen, specifieke onderzoeksvraag, deze komt vaak in de buurt van de onderzoeksvraag die men zich bij secundaire analyse stelt maar zal deze nooit optimaal benaderen (De Vaus 2001, p. 30 en Babbie 1998, p. 274-275). Naast de eerder beschreven kritiek op de validiteit van survey-onderzoek naar risicopercepties is het niet mogelijk gebleken om rondom ‘risicoperceptie’ en ‘risicoaversiteit’, zoals deze reeds in het theoretische deel van deze studie zijn gedefinieerd, een acceptabel valide secundaire analyse uit te voeren. De vragen uit de achterliggende vragenlijst van de Veiligheidsmonitor Rijk (CBS 2006), welke jaarlijks in opdracht van de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Justitie door het Centraal Bureau voor de Statistiek wordt uitgevoerd, die in aanmerking kwamen betroffen vragen rondom onveiligheidsgevoelens en vermijdingsgedrag waarvan wordt aangenomen dat deze resultanten van risicoperceptie betreffen. Echter, op basis van de weergegeven deelaspecten van de variabele ‘risicoperceptie’ is er sprake van onvoldoende inhoudsvaliditeit. Naast de vragen naar onveiligheidsbeleving worden er immers geen nadere vragen gesteld naar ‘de gemaakte inschatting zelf slachtoffer te worden van enig delict’ waarbij er dan ook geen differentiatie kan worden gemaakt in ‘de angst om daadwerkelijk slachtoffer te worden van criminaliteit, de onrust over criminaliteit als maatschappelijk probleem, de onvrede met allerlei sociale problemen en de algemene onzekerheden die samenhangen met de maatschappij waarin wij leven (Boers, Van Steden en Boutellier 2008, p. 40)’. Daarnaast worden er geen vragen gesteld die direct met ‘een vergaande, zo niet volledige non-acceptatie van misdadige of asociale gedragingen dan wel handelingen van mensen’ in verband kunnen worden gebracht. De vragen naar vermijdingsgedrag kunnen dit slechts indirect benaderen, wat tevens onvoldoende inhoudsvaliditeit zou borgen om secundaire analyse op basis van 53

R. Spithoven databestanden van eerder surveyonderzoek toe te passen. Daarmee is dan ook gebleken dat er voor de probleemstelling van deze studie onvoldoende borging van inhoudsvaliditeit kon worden bereikt om secundaire analyse op de data-sets van de Veiligheidsmonitor Rijk toe te passen. 3.2.3 Q-methodologie Q methodologie biedt een basis voor de systematische bestudering van subjectiviteit, iemands mening, visie, geloof, houding en soortgelijke zaken (Brown, 1993). Middels de Q methodologie worden mensen met een aantal stellingen over een bepaald onderwerp - dit is de Q-set - geconfronteerd. De respondenten - dit is de P-set - worden gevraagd de stellingen te rangschikken naar hun persoonlijke houding ten opzichte van het onderwerp. Dit gebeurt meestal aan de hand van een quasi-normaalverdeling. Door de Q-sortering geven mensen hun mening over de stellingen en geven zo hun subjectieve standpunt weer (Smith 2001) of hun persoonlijk profiel (Brouwer 1999). De correlatie tussen deze persoonlijke profielen geeft bestaande gelijke standpunten of gelijke segmenten van subjectiviteit weer (Brown 1993). Deze kunnen worden achterhaald middels factoranalyse. Individuele Q-sorteringen kunnen daarmee worden afgezet tegen de significante clusters van meningen. De factoren die uit de Q-analyses komen geven dus operante clusters van subjectiviteit weer in plaats van logische verschillen (Brown 1993, 2002). Dit resulteert in een overzicht van de verschillen en overeenkomsten tussen diverse houdingen ten aanzien van een onderwerp. De resultaten van een Q-methodologische studie kunnen dus worden gebruikt om een populatie van houdingen/visies te beschrijven en niet om een populatie van mensen (respondenten of populatie) te omschrijven (De Graaf en Van Exel 2005, p. 1-2). Middels Q-methodologie kan onderzoek worden verricht naar risicoperceptie zoals Douglas (1992, p. 48) deze voorschrijft: met inbegrip van een diversiteit aan opvattingen over risico’s. Diverse wetenschappers (In ’t Veld 2005, p. 5762; Lupton en Tulloch 2002, p. 323-324; Douglas en Wildavsky 1982, p. 49, Douglas 1992, p. 40 en Scott 2000, p. 39-42) veronderstellen deze diversiteit in risicopercepties in de hedendaagse westerse samenlevingen. Daarnaast veronderstellen prominente wetenschappers (Beck 1986, Furedi 1997, Garland 2001, Douglas 1992 en Aharoni 1981) dat een risicoaverse risicoperceptie domineert. Er is echter onvoldoende onderzoek verricht naar diversiteit in risicopercepties en het bestaan en de dominantie van een risicoaverse variant. Volgens Douglas (1992, p. 48) is er slechts weinig sociaalwetenschappelijk onderzoek naar diversiteit aan risicopercepties verricht. Dit is juist waar Qmethodologie een uitkomst biedt: het resultaat van een Q-studie is de populatie van houdingen ten aanzien van een onderwerp. 54

Niet bang maar onzeker

Daarnaast is het middels Q-methodologie mogelijk om onderzoek naar risicopercepties te verrichten zoals Mythen (2004, p. 115-116) deze voorschrijft: er kan rekening worden gehouden met de sociale, economische en culturele factoren die de onderstromen van risicopercepties vormen en visies, predisposities, relaties en de complexe structuren tussen deze factoren kunnen in de Q-studie middels stellingen worden opgenomen. Middels Q-methodologie wordt er aandacht te besteed aan het sociaal constructivisme van risico’s en risicoperceptie waarvan Mythen de wenselijkheid om deze factor in onderzoek naar risicopercepties te betrekken heeft beargumenteerd (2004, p. 104). Hij ontleent in zijn betoog sociaal constructivisme aan Caplan en Lupton, die stellen dat risicopercepties worden geconstrueerd door communicatie met naasten, sociale contacten en instituties met expertise (Caplan 2000, p. 23). Hierdoor kunnen risicopercepties volgens hen niet worden gemeten door individuele reacties op mogelijke bedreigingen te meten, omdat risico’s sociaal worden geconstrueerd binnen het kader van collectieve, culturele netwerken (Lupton 1999, p. 15). Het is echter middels Q-methodologie wel mogelijk de resultante van deze constructies te meten: de operante subjectiviteit van individuen en de door hen gedeelde standpunten. Het is zoals reeds opgemerkt niet mogelijk om aan de hand van de resultaten van de Q-studie een populatie mensen te beschrijven (De Graaf en Van Exel 2005, p. 2). Met andere woorden, er kan aan de hand van een Q-studie geen volledig antwoord worden gegeven op de deelvraag over de wijze waarop de risicopercepties over de Nederlandse samenleving zijn verdeeld. Hierdoor komt ook de beantwoording van de opvolgende deelvraag over de democratische legitimiteit van het hedendaagse overheidsbeleid in het geding. 3.2.4 Combinatie tussen Q-methodologie en cross-sectioneel onderzoek Om deze deelvragen toch goed te kunnen beantwoorden zou de Q-studie idealiter worden opgevolgd door een cross-sectioneel onderzoek in de vorm van een survey. Immers, deze methode meet verschillen tussen groepen respondenten, waarvoor er middels de Q-studie een gedegen fundament voor het opstellen van groepen kan worden verkregen. Het vooralsnog ontbreken van dit fundament is een van de hoofdredenen om in deze studie geen cross-sectioneel onderzoek te verrichten. Echter, wanneer de Q-studie door een cross-sectioneel onderzoek zou worden opgevolgd zou dit de meest passende beantwoording van de onderzoeksvragen vormen. In deze opzet wordt de Q-studie als voormeting gebruikt waarbij de resultaten (de verschillende risicopercepties) naar een survey worden vertaalt om een uitspraak over de Nederlandse samenleving te kunnen doen.

55

R. Spithoven Het is op drie manieren mogelijk een Q-studie middels een survey op te volgen (Danielson 2009, p. 6-15): 1. Het creëren van schalen De meest onderscheidende stellingen van de factoren die uit de Qstudie naar voren komen, worden gebruikt om een typische psychometrische schaal te construeren (bijvoorbeeld een Likertschaal). 2. Profiel correlatie Profielcorrelatie geeft een vergelijking van de patronen in de antwoorden van respondenten op alle stellingen uit de Q-set die tot een schaal zijn omgebouwd, met de patronen die uit de Q-sorts naar voren kwamen. 3. Verhalende evaluatie Verhalende evaluatie vraagt de respondenten van de survey te reflecteren op een kernachtige samenvatting van elk perspectief dat uit de Q-studie kwam en daarbij aan te geven met welke zij de meeste associatie ervaren. Gezien de belasting in tijd voor de eerste twee manieren om de Q-studie middels een survey op te volgen en de doelstelling hiervan: het generaliseren van de uitkomsten van de Q-studie en een uitspraak over de dominantie van de verschillende perspectieven te doen, zou de methode van verhalende evaluatie voor deze studie het meest geschikt zijn. Er zijn enkele succesvolle voorbeelden van studies waarbij Q-methdodologie is opgevolgd door verhalende evaluatie middels een survey (Onder andere: Van Exel, De Graaf en Brouwer 2008). Danielson (2009) spreekt over meerdere, internationaal toegepaste, gecombineerde Q- en survey-studies welke zijn gepubliceerd in gerenommeerde wetenschappelijke tijdschriften. 3.2.5 Afweging, keuze en motivatie Het blijft echter, in de context van deze masterthesis, onhaalbaar om voor de Nederlandse samenleving tot een voldoende representatieve steekproef te komen. Er zijn immers beperkende factoren zoals het tijdsbestek van deze studie en de bereikbaarheid van groepen respondenten om tot een representatieve steekproef te kunnen komen. Daarnaast zou het binnen het tijdsbestek van deze masterthesis niet mogelijk zijn de resultaten van het Q-onderzoek, middels verhalende evaluatie, naar een survey te vertalen. Dit zou gewoonweg te tijdrovend zijn om in de context van deze masterthesis te kunnen realiseren. Daarom is gekozen om een meer omvangrijke populatie (N = 100) de Qstellingen voor te leggen en op basis van de verdeling van percepties onder deze respondenten, in grove pennenstreken, iets over de aannemelijkheid van de dominantie van een eventuele risicoaverse perceptie te kunnen stellen. Dit zal 56

Niet bang maar onzeker echter niet de waarde hebben zoals deze werd beoogt maar er kan wel een, zij het met zeer beperkte mogelijkheden tot generalisatie, zicht worden verworven op de verdeling van de percepties om te bezien of er aanleiding tot dergelijk opvolgend onderzoek bestaat2. Concreet kan er middels Q-methodologie iets worden gesteld over de verdeling van percepties over de respondenten maar dit kan niet direct worden gegeneraliseerd naar de samenleving. In de resultaten van een Q-studie zijn echter duidelijke verdelingen van houdingen over de groepen respondenten waarneembaar. Dit biedt een basis voor indicaties ten behoeve van vervolgonderzoek aan de hand van een cross-sectioneel design, middels een survey, om tot generalisatie over de verdeling van houdingen te komen. Daarvoor is het immers een vereiste dat er groepen worden samengesteld op basis van bestaande verschillen (De Vaus 2001, p. 171-172), welke ten aanzien van risicoperceptie omtrent sociale onveiligheid vooralsnog niet bekend zijn. Om deze bestaande verschillen, verschillende risicopercepties ten aanzien van sociale onveiligheid, in kaart te brengen, is in deze thesis voor een Q-studie gekozen. Middels de Q-studie komt men immers slechts tot een generalisatie van de houdingen zelf, niet tot generalisatie van de verdeling van deze houdingen over een onderzoekspopulatie. Zoals Dryzek & Berejikian (1993, p. 52) stellen: Q-studies leveren een representaties van discoursen zoals deze in een grotere populatie van mensen bestaat. Anders gezegd zijn de objecten van analyse waarover men generaliserende uitspraken wilt doen niet de individuen maar de discoursen (zie ook Brown 1980, p. 192).

3.3 Plan van aanpak empirisch onderzoek Om het empirische onderdeel van deze thesis uit te voeren is het volgende stappenplan vormgegeven: 1. Raadplegen van wetenschappelijke theorieën en eerder verricht wetenschappelijk onderzoek over ‘risicoperceptie’ en ‘risicoaversiteit’ omtrent sociale onveiligheid om zo het concours in kaart te brengen. Dit is reeds in het voorgaande hoofdstuk gedaan. 2. Op basis van deze theorieën worden de stellingen voor de Q-studie vormgeven. Wetenschappelijke literatuur is een van de bronnen die in de theorie over Q-methodologie worden voorgeschreven om stellingen uit te vergaren (De Graaf en Van Exel 2005, p. 4). 3. Uit deze stellingen worden de meest verschillende geselecteerd (Brown 1980, p. 54) om tot een representatieve mininatuur van het discours te komen (ibidem, p. 187).

2

Dit is blijkens overleg met dr. Job van Exel reeds in eerdere Q-studies gedaan.

57

R. Spithoven 4.

5.

6. 7.

8.

9.

10.

11.

Het raadplegen van de theorie over demografische factoren van risicoperceptie om tot een structuur te komen waarlangs de respondenten kunnen worden geselecteerd. De Q-sorts door de theoretisch relevante personen laten verrichten en hen opvolgend te interviewen over hun motivatie ten aanzien van hun sortering. Analyse van de Q-sorts op gedeelde factoren in percepties. Op basis van de verkregen motivaties de uit de Q-sorts verkregen factoren interpreteren op betekenis. Dit leidt tot de verschillende percepties ten aanzien van sociale onveiligheid. De verschillende percepties zo gedetailleerd mogelijk omschrijven. Dit levert het antwoord op empirische deelvraag ‘Wat zijn de kenmerken van deze verschillende percepties van risico’s omtrent sociale onveiligheid binnen de Nederlandse samenleving?’ De percepties analyseren op risicoaversiteit. Dit levert het antwoord op de deelvraag ‘Bestaan er onder de verschillende risicopercepties ten aanzien van sociale veiligheid in de Nederlandse samenleving varianten welke als risicoavers kunnen worden aangeduid?’. Daarnaast analyseren wat de verschillende percepties over de empirische waarde van verschillende wetenschappelijke theorieën impliceren. Op basis van demografische kenmerken van de respondenten en de strekking van de verschillende percepties kijken of er indicaties zijn van dominantie van een van deze percepties of onderdelen daarvan. Op basis van deze indicaties van dominantie, bezien wat er ten aanzien van de democratische legitimiteit van het rijksoverheidsbeleid tussen 2002 en 2010 ten aanzien van sociale onveiligheid kan worden gesteld.

De stappen twee tot en met vier zullen in de volgende paragraaf ‘Operationalisatie: De Q-set’ worden uitgevoerd. De resultaten van de stappen vijf tot en met acht zullen in het volgende hoofdstuk ‘Resultaten’ worden weergegeven. In het voorlaatste hoofdstuk ‘Conclusie en discussie’ zullen de resterende stappen worden weergegeven.

3.4 Operationalisatie: De Q-set Om tot een empirische studie te komen moeten concepten meetbaar worden gemaakt. Dit moet uiteindelijk uitmonden in indicatoren waarmee de concepten worden gemeten (De Vaus 2001,p. 24). Middels het theoretisch model, waarmee het hoofdstuk ‘Theorie’ is afgesloten, is er een weergave van de wetenschappelijke theorieën over de vorming van risicopercepties en risicoaversiteit verkregen, waarmee stap één van stappenplan bij het empirisch onderzoek reeds is verricht. De volgende twee stappen zullen aan de hand van deze theorieën, in deze paragraaf worden uitgevoerd: er zullen 58

Niet bang maar onzeker stellingen aan de hand van de theorieën worden opgesteld waarvan de meest verschillende zullen worden geselecteerd. De nominale definities van de in deze studie te meten concepten zijn reeds in het theoretisch model ten aanzien van risicoperceptie en risicoaversiteit rond sociale onveiligheid, weergegeven. Het model vormt de structuur voor de selectie van een representatieve mininatuur (Brown 1980, p. 54) van het concours omtrent risicoperceptie en risicoaversiteit. Aan de hand van de theorieën bij dit theoretische model zullen de nominale definities van de factoren uit dit model worden omgezet naar indicatoren: de Q-stellingen. Middels het aanhouden van dit model en de achterliggende theorieën, zijn de stellingen overigens direct theoretisch relevant. Bij het vormen van deze stellingen is het aandachtspunt van begrijpelijkheid, zoals deze voor Q-methodologie door Brown is voorgeschreven, aangehouden. De stellingen uit de P-set dienen voor alle respondenten begrijpelijk te zijn, ook leken moeten kunnen begrijpen wat de stellingen betekenen. Hierbij is extra aandacht op zijn plaats aangezien de bron van de stellingen wetenschappelijke literatuur betreft die niet voor eenieder direct begrijpelijk zal zijn. Hiertoe is de bewoording van de stellingen aangepast. Dit proces lijkt zoals Brown het stelt meer op visagie dan op plastische chirurgie: Slechts de presentatie van de stelling is aangepast, de kern is ten opzichte van de theorie onveranderd gebleven (Brown 1980, p. 190). Bij deze operationalisatie van de factoren uit het theoretische model naar stellingen ten behoeve van de Q-studie, is dezelfde nummering aangehouden als de factoren in het theoretische model hadden. De Q-stellingen zijn op de volgende pagina’s weergegeven.

59

Figuur 7 - Operationalisatie naar de Q-set

R. Spithoven

60

Figuur 7 (vervolg) - Operationalisatie naar de Q-set

Niet bang maar onzeker

61

Figuur 7 (vervolg) - Operationalisatie naar de Q-set

R. Spithoven

62

Figuur 7 (vervolg) - Operationalisatie naar de Q-set

Niet bang maar onzeker

63

Figuur 7 (vervolg) - Operationalisatie naar de Q-set

R. Spithoven

64

Niet bang maar onzeker 3.4.1 Omvang van de Q-set Het totaal aantal stellingen is voor deze Q-set op 56 uitgekomen. Normaliter zijn dit voor een Q-studie 40 tot 50 stellingen (Brown 1980, p. 187). Middels deze stellingen wordt echter verwacht een goede benadering van de complexiteit van het te onderzoeken fenomeen te geven. Elke stelling die wordt verwijdert zal afbreuk doen aan de theoretische representativiteit van het onderzoek. 3.4.2 Sorteerstructuur Volgens Brown (1980) worden de hedendaagse Q-sets aan de hand van een relatief platte verdeling gesorteerd die van -5 ‘meest mee oneens’ tot +5 ‘meest mee eens’ loopt. De Graaf en Van Exel stellen dat de scherpte of platheid van deze structuur afhankelijk is van de controversialiteit van het onderwerp: als betrokkenheid, interesse of kennis van de respondenten laag wordt ingeschat of van een relatief klein deel van de stellingen wordt verwacht dat deze opvallend zullen zijn, zal de verdeling steiler moeten zijn om meer ruimte te geven voor ambiguïteit of besluiteloosheid in de middelste categorie. Op basis van de normatieve gelding van het gebruikte theoretisch model dat is gebruikt ter selectie van de stellingen, wordt er verwacht dat er een relatief klein deel van de stellingen opvallend zullen zijn. Daarom zal een meer steile structuur worden gehanteerd, wel zullen de categorieën - 5 (Minst mee eens) tot +5 (Meest mee eens) worden gehanteerd. Per categorie zullen het volgende aantal stellingen worden voorgestructureerd: Scores voor de Minst mee eens stellingen Meest mee eens -5 -4 -3 -2 -1 0 1 2 3 4 5 (#2) (#3) (#4) (#6) (#8) (#10) (#8) (#6) (#4) (#3) (#2) Figuur 8 - Structuur van het sorteerschema.

Dit resulteert voor de sorteerstructuur in een quasi-normaalverdeling om verschillen in de beleving van sociale onveiligheid optimaal uit te kunnen lichten. De gebruikte structuur is overigens in de eerste bijlage opgenomen.

3.5 Selectie P-set (respondenten) Ten aanzien van de selectie van de P-set zijn in de literatuur over Qmethodologie de volgende richtlijnen aangetroffen (Brown 1980, p. 192-194 en 260): • Respondenten worden geselecteerd op basis van theoretische relevantie; • Experts en leken moeten worden gescheiden; • Normaliter omvat de P-set 40 tot 60 personen. 65

R. Spithoven 3.5.1 Demografische factoren Er zijn in de geraadpleegde literatuur geen specifieke demografische factoren voor risicoperceptie ten aanzien van sociale onveiligheid aangetroffen. In de geraadpleegde theorie zijn echter wel de volgende normatieve, demografische factoren ten aanzien van risicoperceptie aangetroffen: Geslacht, kennis van risico’s, leeftijd, etniciteit, politieke oriëntatie, economische positie, de sociaaleconomische status van de woonomgeving, levensstijl en mediagebruik. Elk van deze demografische factoren zal worden toegelicht en worden verdeeld in de elementen waarlangs de selectie van personen voor de P-set plaats zal vinden. Geslacht Vouwen zouden risico’s zwaarder inschatten dan mannen (Sjöberg 2000a, p.7 & 2001, Lupton & Tulloch 2002, p. 319, Flynn e.a. 1994, Oppelaar en Wittebrood 2006, p. 11). Daarnaast zouden mannen en vrouwen risico’s op basis van andere structuren inschatten (Gustafson 1998). Deze demografische factor valt uiteen in de categorieën: 1. Man; 2. Vrouw. Expertise Mensen zien zaken als risicovol wanneer men weet dat deze risicovol zijn (Wildavsky en Dake 1990, p. 166 en Sjöberg 2001). Deze demografische factor valt uiteen in de categorieën: 1. Expert; 2. Leek. Leeftijd Leeftijd heeft een sterke uitwerking op de houding ten opzichte van risico’s (Field en Schreer 2000, Hinchcliffe 2000, p. 127, Lupton & Tulloch 2002, p. 319, Oppelaar en Wittebrood 2006, p. 11). Ouderen zouden risico’s eerder overschatten en daardoor angstiger zijn dan jongeren (Balking 1979, Mooney e.a. 2000). Voor deze demografische factor is gekozen voor de volgende categorieën: 1. 18-30 jaar; 2. 30-45 jaar; 3. 45-65 jaar; 4. 65+. Etniciteit Lupton & Tulloch (2002, p. 319), Caplan (2000); Mackey (1999) en Finucane e.a. (2000) stellen dat verschillende etnische groepen, verschillen in hun houding ten opzichte van risico’s. Voor deze demografische factor is gekozen 66

Niet bang maar onzeker voor de volgende categorieën, waarbij de definities aan het CBS (2010) zijn ontleent: 1. Autochtoon (Beide ouders in Nederland geboren, ongeacht het land waar u zelf bent geboren); 2. Westerse Allochtoon (Een van de ouders of beide ouders geboren in Europa -exclusief Turkije-, Noord-Amerika en Oceanië, of Indonesië of Japan); 3. Niet-westerse allochtoon (Een van de ouders of beide ouders geboren in Afrika, Latijns-Amerika en Azië - exclusief Indonesië en Japan - of Turkije). Politieke oriëntatie Het begrip van risico’s wordt volgens Marris en Langford (1996, p. 37) en Sjöberg (1998) gevormd op basis van politieke visie en persoonlijke waarden. Wildavsky en Dake stellen dat politieke oriëntatie een afgeleide is van een aantal sociaal demografische kenmerken, te weten: geslacht, politieke voorkeur, sociale klasse, leeftijd en lidmaatschap van een politieke partij (1990, p. 167). De sociaaldemografische kenmerken geslacht en leeftijd zijn reeds als demografische factor aangemerkt. Het kenmerk sociale klasse zal indirect middels de demografische factor economische positie worden benaderd. Het kenmerk ‘lidmaatschap van een politieke partij’ zal niet bij de selectie van de Pset worden gehanteerd omdat het volgens de 16e clausule van de Wet bescherming persoonsgegevens verboden is persoonlijke gegevens omtrent politieke overtuiging te verzamelen. Daarmee zal er slechts op de ‘politieke voorkeur’ waarvan respondenten willen aangeven dat zij deze hebben, worden geselecteerd. Van Kersbergen en Krouwel (2008, p. 409) stellen dat politieke voorkeur kan worden onderscheiden aan de hand van twee spectra: link-rechts en progressiefconservatief. Ten einde indirecte identificatie van respondenten onmogelijk te maken, is er slechts een van deze spectra aangehouden, het spectrum linksrechts. Daarmee ontstaan er drie categorieën van ‘politieke voorkeur’ waarmee de demografische factor ‘Politieke oriëntatie’, in navolging van de ordening van van Kersbergen en Krouwel, ter selectie zal worden toegepast: 1. Links (o.a. Partij van de Arbeid, Christen Unie, Groen Links en Socialistische Partij); 2. Midden (o.a. Christen Democratisch Appel, Democraten 66en Staatkundig Gereformeerde Partij); 3. Rechts (o.a. Partij voor Vrijheid en Democratie, Partij Voor de Vrijheid). 67

R. Spithoven Economische positie Rijke mensen zouden eerder risico’s nemen omdat zij de middelen hebben om de eventuele nadelige gevolgen te kunnen compenseren. (Wildavsky en Dake 1990, p. 167, Graham en Clemente 1996, Lupton & Tulloch 2002, p. 319 en Clemente en Kleiman 1977, Kanan en Pruitt 2002, Pantazis 2000 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 8). Voor deze demografische factor is gekozen voor de volgende categorieën waarbij de bedragen aan de benadering van het CBS is ontleent: 1. Beneden modaal inkomen (Minder dan € 32.500,- bruto per jaar, minder dan € 1.800,- netto per maand); 2. Modaal inkomen (Ongeveer € 32.500,- bruto per jaar, ongeveer € 1.800,- netto per maand); 3. Boven modaal inkomen (Meer dan € 32.500,- bruto per jaar, meer dan € 1.800,- netto per maand). Woonomgeving Mensen die in een buurt met een lage sociaaleconomische status wonen (groot aantal huishoudens dat onder het sociaal minimum leeft, werkelozen en mensen met een uitkering) en waar relatief veel eenoudergezinnen, alleenstaanden en allochtonen wonen voelen zich meer onveilig (Maas-de Waal 2002 in: Oppelaar en Wittebrood 2006, p. 38 en Sampson en Groves 1989 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 15). Voor deze demografische factor is gekozen voor de volgende categorieën: 1. Sprake van een sociaaleconomische achterstandpositie van de woonomgeving; 2. Geen sprake een sociaaleconomische van een achterstandpositie van de woonomgeving; 3. Neutrale sociaaleconomische positie van de woonomgeving 4. Onbekende sociaaleconomische positie van de woonomgeving. Levensstijl De leefstijl en de routinematige activiteiten van een individu zijn van invloed op de inschattingen van de kans om het slachtoffer van criminaliteit te worden. Dit bepaalt in grote mate hoe vaak men wordt blootgesteld aan risico’s. Mensen met een actieve levensstijl, die geregeld uitgaan lopen meer kans slachtoffer te worden dan mensen met een passieve levensstijl (Kilias 1990 in: Oppelaar en Wittebrood 2006, p. 36). Stafford en Galle (1984 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 9) stellen dat levensstijl en routineactiviteiten tevens een invloed hebben op de veiligheidsbeleving. De factor is verdeeld in de volgende categorieën: 68

Niet bang maar onzeker 1. Actieve levensstijl; 2. Neutrale levensstijl; 3. Passieve levensstijl. Mediagebruik Het gebruik van media heeft een invloed op de perceptie van risico’s, het is echter lastig vast te stellen wat de werkelijke effecten zijn (Chiricos, Padgett & Gerts 2000, Ditton et al. 2004 en Liska & Baccalini 1990 in: Van Noije en Wittebrood 2010, p. 10). Vooral mensen die een voorkeur voor commerciële media hebben, blijken zich relatief onveilig te voelen. Ook is deze groep, vergeleken met andere groepen, sterker van mening dat het criminaliteitsprobleem steeds groter wordt (Chiricos et al.. 1997a&b 2000, Liska en Baccaglini 1990, de Groof 2006 en Pfeiffer et al. 2005 in: Oppelaar en Wittebrood 2006, p. 37). Deze factor is in de volgende categorieën verdeeld: 1. Voornamelijk gebruik van commerciële media; 2. Neutraal mediagebruik; 3. Voornamelijk gebruik van non- commerciële media. 3.5.2 Selectiestrategie De demografische factoren waarop de hoofdselectie zal plaatsvinden zijn expertise en geslacht. Middels het docentschap van de auteur aan de opleiding ‘Integrale Veiligheidskunde’ aan de Hogeschool Utrecht bestaat er de mogelijkheid in contact te komen met een veelvoud aan experts op het gebied van sociale onveiligheid. Tot experts worden mensen gerekend die middels onderzoek of andere werkervaring kennis van risico’s op het gebied van sociale onveiligheid hebben. Hiertoe worden gerekend: onderzoekers van criminaliteit en aanverwante onderwerpen, politiemensen vanaf niveau vier en ambtenaren openbare orde en veiligheid van gemeenten. Binnen de populatie deeltijdstudenten van deze opleiding (N=200) voldoet het merendeel aan deze omschrijving en bestaat er voldoende variatie in de volgende selectiecategorie geslacht. Ook zal hen kunnen worden gevraagd collega’s om hun medewerking te verzoeken. Daarnaast kunnen er middels het sociale netwerk van de auteur voldoende leken van beide geslachten worden benaderd. Er wordt voldoende variatie ten aanzien van de overige selectiecategorieën (leeftijd, etniciteit, politieke oriëntatie en economische positie) op basis van de hoofdselectie onder experts en leken verwacht.

69

R. Spithoven

3.6 Beperkingen empirisch onderzoek 3.6.1 Validiteit Van Q-samples wordt vaak betwijfeld of zij meten wat er wordt beoogd te meten. Een Q-sortering is echter geen schaal en daarom niet aan dezelfde logica van validiteit als bij cross-sectioneel design onderhevig. Er bestaan geen goede en foute antwoorden in een Q-sort. Q-methodologie is een forum voor de expressie van subjectiviteit. Een set stellingen kan worden geconceptualiseerd als een meting van het een of ander maar dit is puur theoretisch en niet instrumenteel waardoor dit slechts voor het samenstellen van de Q-set wordt gebruikt. Wat een onderzoeker ook mag drijven in het definiëren van een stelling vanuit theoretisch oogpunt, betekent niet dat dit bij de onderzoekssubjecten van invloed zou zijn bij het sorteren van de stellingen. Bij cross-sectionele studies is de betekenis van de antwoorden van onderzoekssubjecten afhankelijk van de betekenis van de schaal. In Q-studies is de betekenis en significantie van items (de stellingen) afhankelijk van het onderzoekssubject: die sorteren de stellingen, waardoor de onderzoeker de betekenis van de antwoorden pas na de sortering kan vaststellen. Hierdoor is het vrij logisch dat een discussie rondom validiteit geen plaats heeft in een discussie rondom Q-methodologie aangezien er geen externe criteria bestaan voor iemands persoonlijke standpunt. De operationele definitie van iemands houding ligt niet in de stellingen maar ligt in wat het onderzoekssubject met deze stellingen doet (Stephenson 1963). Omdat de onderzoekssubjecten stellingen sorteren en deze sorteringen worden onderworpen aan factoranalyse, kunnen de resultaten heel anders zijn dan de onderzoeker op voorhand dacht. Ook de onderzoeker wordt dus verrast door de resultaten (Brown 1980, p. 191-195). De kritiek op de geforceerde keuze die onderzoekssubjecten bij Q-methodologie moeten maken, is dat dit de natuurlijk bestaande variantie zou beperken. Dit is echter niet waar, het is immers zo dat er in de geforceerde structuur enorm veel combinaties van stellingen te maken zijn. Door de analyse van variantie is het daarom mogelijk om de individuele Q-sorts met elkaar te vergelijken en te onderzoeken of er factoren zijn ontstaan. Uit dergelijke analyses van Q-studie blijkt dat er weinig verschil bestaat tussen de sorteringen bij een geforceerde structuur of wanneer onderzoekssubjecten van deze structuur mogen afwijken: de resulterende factoren blijven hetzelfde. Om deze reden is het dan ook gebruikelijk de onderzoekssubjecten te instrueren zo dicht mogelijk bij de gegeven structuur te blijven maar wanneer zij het echt noodzakelijk achten om tot een adequate sortering te komen, zij van de structuur mogen afwijken (Brown 1980, p. 201-203).

70

Niet bang maar onzeker De Vaus (2001, p. 27-32) maakt onderscheid tussen twee vormen van validiteit: interne en externe validiteit. Interne validiteit betreft de mate waarin een onderzoeksopzet het trekken van onambigue conclusies mogelijk maakt. Daarbij is de stelregel hoe meer een opzet alternatieve interpretaties uitschakelt, hoe meer er sprake van interne validiteit is. De Vaus onderscheidt drie manieren om de interne validiteit te borgen: criteriavaliditeit, inhoudsvaliditeit en constructvaliditeit. Criteriavaliditeit Deze vorm van validiteit betreft de mate waarin de resultaten van een nieuw meetinstrument overeenkomen met de gevestigde meetinstrumenten. De gehanteerde onderzoeksmethode Q-methodologie wijkt sterk af van het doorgaans toegepaste survey-onderzoek. Ten aanzien van risicoperceptie is er echter wetenschappelijke consensus over het feit dat er geen gevestigde meetinstrumenten zijn (o.a. Vanderveen 2006, p. 7, Mythen 2004, p. 103-116 en Sjöberg 2001, p. 115). Er bestaat dus geen beperking ten aanzien van de interne validiteit op basis van criteriavaliditeit. Inhoudsvaliditeit Inhoudsvaliditeit betreft de mate waarin het instrument het volledige construct meet. Om deze vorm van validiteit te optimaliseren is er gebruik gemaakt van een veelvoud aan wetenschappelijke theorieën over risicoperceptie en risicoaversiteit. De diepgang van de verschillende percepties van risico’s zoals deze zijn gehanteerd, vormen echter een belangrijke beperking van de validiteit van het onderzoek. Immers, de vier lagen die hierbij in navolging van Boutellier zijn aangehouden, zullen niet het volledige construct risicoperceptie, wat op zichzelf al geen vaststaande parameters bevat omdat dit een volledig subjectieve constructie betreft, kunnen meten. Er is echter een sterke theoretische verwachting dat de verschillen in risicopercepties zich langs deze vier lagen laten ordenen. Daarnaast bestaan er belangrijke beperkingen ten aanzien van inhoudsvaliditeit vanuit de wijze waarop de Q-stellingen zijn verzameld, vanuit wetenschappelijke literatuur en empirisch onderzoek. Daarmee kan slechts dat deel van het construct risicoperceptie worden gemeten waarvan bekend is of wordt verondersteld dat deze van invloed zijn of deel uitmaken van het construct. Dit is echter een algemene beperkende factor in het doen van onderzoek naar risicoperceptie. Een aanvulling op basis van open interviews met mensen van wie logischerwijs kan worden aangenomen dat zij een afwijkende risicoperceptie hebben zou deze beperking voor een deel kunnen termperen doordat er aanvullende inzichten ten aanzien van het construct kunnen worden verkregen. Het is echter op basis van de tijdsbelasting voor het afstudeeronderzoek niet mogelijk dit in deze thesis toe te passen. 71

R. Spithoven Constructvaliditeit Deze vorm van validiteit betreft de mate waarin de resultaten van het onderzoek passen in de theoretisch te verwachten resultaten. Doordat de gebruikte stellingen direct van wetenschappelijke literatuur en empirisch onderzoek zijn afgeleid, wordt een hoge mate van constructvaliditeit verwacht. 3.6.2 Betrouwbaarheid en externe validiteit Omdat men middels Q-methodologie, doormiddel van het sorteren van items van onbekende betrouwbaarheid, slechts een kleine steekproef van menselijke subjectiviteit onderzoekt, worden resultaten van Q-studies veelal bekritiseerd omwille van betrouwbaarheid en dus ook de mogelijkheden van generalisatie van resultaten (Thomas en Baas 1992). Externe validiteit betreft de mate waarin er, op basis van de resultaten van het onderzoek, meer normatieve conclusies kunnen worden getrokken. Met andere woorden: de mate waarin de resultaten kunnen worden gegeneraliseerd. Het belangrijkste punt van kritiek betreft de replicatie, in hoeverre dezelfde instructies bij een herhaalde Q-studie onder dezelfde respondenten, in dezelfde factoren zullen uitmonden. Thomas en Baas concludeerden dat een sceptische houding ten opzichte van deze vorm van betrouwbaarheid ongegrond is. Immers, men beoogt middels een Q-studie niet naar een grotere onderzoekspopulatie te generaliseren maar beoogt slechts de verschillende operante houdingen ten opzichte van een onderwerp te achterhalen (De Graaf en Van Exel 2005, p. 3). De test en hertest betrouwbaarheid van Q-studies is overigens vastgesteld op 0,80 en hoger (Brown 1980, p. 18). De resultaten van een Q-methodologische studie zijn de verschillende operante subjectiviteiten over een onderwerp en nadrukkelijk niet het percentage van een steekproef die een van deze subjectiviteiten aanhangt (De Graaf en Van Exel 2005, p. 3). Brown stelt echter dat de resultaten van Q-studies tevens als clusters van personen die de stellingen op deels dezelfde wijze hebben gerangschikt. Deze factoren moeten worden uitgelegd in termen van gedeelde perspectieven (1980, p. 6). Dit zegt enkel iets over de respondenten en is van onvoldoende externe validiteit om te kunnen generaliseren. Immers de vraag welk percentage van een populatie tot de ene factor en welke tot de andere factor behoort is geen vraag die middels de Q-techniek wordt en kan worden beantwoord (Brown 1980, p. 192). 3.6.3 Representativiteit Omdat de gehanteerde stellingen direct van wetenschappelijke theorieën en empirisch onderzoek zijn afgeleid wordt beoogt een breed representatieve weergave van het discours over risicoperceptie en risicoaversiteit te geven. Daarnaast wordt op basis van demografische factoren, welke uit wetenschappelijke bronnen zijn verkregen, een selectie van personen voor de 72

Niet bang maar onzeker P-set (respondenten) verricht. Zo wordt beoogt ook een representatieve P-set te verkrijgen. Omdat de gehele P-set hoogstwaarschijnlijk uit de Randstad en Flevoland afkomstig zal zijn, vormt geografische representativiteit van de P-set een knelpunt. Om deze representativiteit te vergroten zou het nodig zijn mensen vanuit het hele land aan de P-set toe te schrijven. Dit zou echter te arbeidsintensief zijn en daarnaast bestaan er geen theoretische verwachtingen dat deze beperking van geografische representativiteit een storende functie op de resultaten van de studie zal hebben3 . Wel is in de situationele context bij risicoperceptie het een en ander over de woonomgeving gesteld. Hierbij wordt echter op basis van de gehanteerde demografische factoren voldoende variatie ten aanzien van de relevante kenmerken van de woonomgeving verwacht. Met name de gehanteerde demografische factor ‘economische positie’ zou hierbij een positieve invloed hebben.

3

Eventuele invloeden van de mate van verstedelijking van de woonplaats zijn meegewogen door respondenten uit verstedelijkte gebieden en non-verstedelijkte gebieden aan de P-set toe te kennen.

73

R. Spithoven

74

Niet bang maar onzeker

4. Resultaten ‘De samenleving verhardt en we worden steeds individualistischer’ (Anonieme respondent)

4.1 Q-analyse4 De Q-sorteringen die door de 97 respondenten uit de P-set zijn gemaakt, zijn op factoren geanalyseerd middels het programma PQMethod versie 2.115 om de verschillen in de sorteringen van de stellingen te achterhalen (Extractiemethode: Centroid, Rotatiemethode: Varimax). Op deze wijze zijn de verschillende benaderingen van sociale onveiligheid, op basis van de Q-set achterhaald. Deze analyse leidde tot vijf verschillende factoren (of verschillende benaderingen) welke factor A, B, C, D en E zijn genoemd. Voor elke factor is een samenstelling berekend die is gebaseerd op de rangordening in de lading van de sorteringen van alle respondenten met het correlatiecoëfficiënt met de factor als lading. Deze geïdealiseerde Q-sortering representeert de wijze waarop een (hypothetische) respondent met een lading van 100% voor deze factor de 56 stellingen zou hebben gesorteerd. Elke factor is geïnterpreteerd en beschreven aan de hand van de karakteriserende en onderscheidende stellingen. Daarnaast zijn de verklaringen, als onderbouwing voor hun Q-sortering, van de respondenten bij de interpretatie van de factoren gebruikt. Een stelling is karakteriserend op basis van zijn positie in de uiterste kolommen van de geïdealiseerde Q-sortering van de factor en is onderscheidend als deze statistisch significant verschilt met de positie in de geïdealiseerde Q-sorteringen van de andere factoren. De verklaringen van de respondenten (die zijn verzameld middels de aanvullende vragenlijst na afloop van de Q-sortering) zijn cursief weergegevens om de denkwijze van de respondenten te illustreren en de beschrijving van hun standpunt in hun eigen woordenweer te geven. De nummers van de stellingen uit de Q-set zijn in de beschrijving van de factoren tussen haakjes weergegeven. Daarnaast zijn de meest illustrerende stellingen met hun positie voor elke factor schematisch bij de beschrijving van de factoren opgenomen.

4

Voor de weergave van de onderzoeksresultaten in dit hoofdstuk is uitvoerig gebruik gemaakt van onderzoek door De Graaf (2010). De presentatie van de resultaten is ontleent aan dit en eerder (2003) werk van De Graaf. 5 Dit programma en verdere benodigde informatie is via www.lrz.de/~schmolck/qmethod/ te downloaden.

75

R. Spithoven

4.2 Vijf verschillende factoren Hoewel er overeenkomsten in de standpunten ten aanzien van sociale onveiligheid zijn aangetroffen zijn er vijf verschillende factoren aangetroffen. Dit zijn de factoren die uit de statistische analyse van Q-sorteringen naar voren zijn gekomen. De vijf factoren zijn gelabeld en worden onderstaand beschreven. 4.2.1 Factor A –Ontstemde bewoners 47 Er is een afname van normen en waarden in onze samenleving waardoor men minder rekening met elkaar houdt. 32 De overheid en politie schieten tekort in het aanpakken van criminaliteit en asociaal gedrag. 54 Omdat men zich in onze samenleving steeds meer op zichzelf richt, voelt men zich minder verantwoordelijk voor elkaar en is men steeds anoniemer in de samenleving. 37 Ik ben van mening dat de criminaliteit in Nederland de afgelopen jaren is toegenomen en zal blijven toenemen. 15 In mijn omgeving vertrouwt men elkaar, ziet men naar elkaar om, heeft men iets voor elkaar over en wil men iets voor de samenleving betekenen. 53 Ik heb er vertrouwen in dat de politie en overheid echt iets tegen de criminaliteit doen. 40 In de ideale wereld doet iedereen wat hij of zij zelf wil, elke regel en controle daarop beperkt die vrijheid.

A

B

C

D

E

5

1

4

4

4

-1

1

1

4

1

5

2

4

3

-1

2

-1

2

1

3

2

-1

2

2

1

4

-5

-1

-3

-1

-3

Figuur 9 – Factor A: Ontstemde bewoners

Personen in factor A wonen in een omgeving waarin men elkaar niet direct vertrouwt, naar elkaar omziet of iets voor elkaar en de samenleving overheeft. Zij signaleren criminaliteit, overlast en verloedering in hun woonomgeving. Zij zijn van mening dat de criminaliteit in Nederland de afgelopen jaren is toegenomen, vinden dat normen en waarden zijn afgenomen en dat men zich in onze samenleving steeds meer op zichzelf richt waardoor het leven in de samenleving anoniemer is geworden. Men heeft er geen vertrouwen in dat de overheid en de politie echt iets tegen de criminaliteit doen. Zij zien een eigen verantwoordelijkheid in het voorkomen van criminaliteit en zij geven aan dat zij regels en controle zeer belangrijk vinden. Criminaliteit en ander asociaal gedrag vinden zij onacceptabel en zij vinden dat de veroorzakers hiervan moeten worden aangepakt. Zij geven aan dat zij zich zorgen maken over criminaliteit als 76

Niet bang maar onzeker probleem in de samenleving. Daarnaast zijn zij ontevreden over de sociale problemen in de Nederlandse samenleving. De personen in deze factor zijn sterk van mening dat de normen en waarden in de samenleving zijn afgenomen (#47) en men steeds meer op zichzelf is gericht waardoor het leven in de samenleving anoniemer is geworden (#54): ‘De samenleving verhardt en we worden steeds individualistischer. Dit wordt ook ingegeven door angstgevoelens. Mensen durven elkaar minder snel aan te spreken op gedragingen, bang om uitgescholden of bedreigd te worden. Hier moet keihard tegen opgetreden worden. Dat begint bij de opvoeding waar de normen en waarden gevormd worden. Op straat moet crimineel gedrag en asociaal gedrag keihard afgestraft worden zodat duidelijk is dat je je te gedragen hebt. Normen en waarden moeten aangescherpt worden’. ‘Ik merk elke dag dat mensen telkens meer op zichzelf zijn. Je kent je buren nauwelijks en bent daarom ook minder betrokken als er wat gebeurd’. Men geeft aan binnen onze samenleving tegenwoordig minder onderling respect te ervaren: ‘Er is minder respect naar elkaar en normen en waarden zijn vervaagd in de huidige maatschappij.’ Gelijktijdig ervaren zij wel voldoende respect jegens henzelf (#29): ’Ik heb mensen om mij heen die mij respect en vrijheid geven. Ik hou mij zover mogelijk van mensen die geen respect vertonen’. Criminaliteit en overlast vinden zij in zeer sterke mate onacceptabel en zij zijn van mening dat dit antisociale gedrag zo veel mogelijk voorkomen dient te worden (#23): ‘Ik vind dat eenieder zich behoorlijk dient te gedragen: de wet niet overtreden, een ander met respect behandelen en jezelf inzetten voor de maatschappij’. De mensen die door hun gedrag risico’s voor anderen veroorzaken moeten volgens hen worden aangepakt (#13): ‘Mensen die geen rekening houden met anderen mensen en daardoor ook een gevaar vormen voor de veiligheid van anderen moeten hard worden aangepakt.’ Het lopen of nemen van risico’s in het algemeen ervaren zij als negatief (#28). De criminaliteit is in Nederland volgens hen toegenomen en zij verwachten dat dit zal blijven toenemen (#37): ‘Het moet worden aangepakt voor zover dit mogelijk is. Het is een bedreiging voor de maatschappij en de maatschappij wordt steeds harder, criminaliteit stijgt en daders worden steeds jonger. Wanneer hier niets aan gedaan wordt, zal dit blijven toenemen. Zowel in de politiek, bij het Openbaar Ministerie als in de uitvoering van beleid tegen criminaliteit zijn we in Nederland te soft’. De overheid en politie schieten volgens hen dan ook tekort in het aanpakken van criminaliteit en asociaal gedrag (#32) en zij vertrouwen er niet in dat de overheid en politie echt iets tegen de criminaliteit doen (#53): ‘Ik heb geen vertrouwen in de overheid, politie en justitie want de straffen stellen niets voor in Nederland’. Zij maken zich zorgen over de sociale problematiek in Nederland (#6) en over criminaliteit als 77

R. Spithoven probleem in de samenleving (#10): ‘Je hoort en ziet steeds meer criminaliteit ook in mijn eigen omgeving. Het vormt een steeds groter probleem. Ik maak me hier zorgen om voor nu en voor de toekomst’. Zij signaleren criminaliteit (#12) en verloedering (#8) in hun eigen omgeving: ‘Dit maak ik zowel in mijn werk als privé bijna dagelijks mee’. Zij geven aan in een buurt te wonen waarin men niet direct iets voor elkaar over heeft, elkaar niet zonder meer vertrouwt of iets voor de samenleving over heeft (#15): ‘Ik vind dat we elkaar te weinig kunnen vertouwen en dat mensen in de omgeving nauwelijks naar elkaar omzien’. Zij maken zich echter niet ongerust over de snelheid waarmee hun omgeving van samenstelling verandert door verhuizingen of de komst van mensen van allochtone afkomst (#21): ‘Mijn eigen omgeving is redelijk stabiel. Waar nieuwe bewoners vandaan komen maakt mij niets uit. Een gestoorde Amsterdammer of een gezellige Afrikaan, waar zul je meer overlast van hebben? Afkomst maakt dus niets uit’. Ze ervaren geen angst bij duisternis (#22) en geven aan sowieso niet angstig aangelegd te zijn (#49). Ook geven zij aan zichzelf niet kwetsbaar in te schatten (#34): ‘Ik schat mij niet kwetsbaar in omdat ik stevig in mijn schoenen sta. Dat wil niet zeggen dat ik geen slachtoffer van criminaliteit kan worden.’ Zij geven aan niet van mening te zijn dat geld hen tegen criminaliteit en de gevolgen ervan kan beschermen (#31): ’Ik denk niet dat je je ooit volledig kunt wapenen tegen criminaliteit’, en ‘Geld vergoedt de emotionele schade niet.’ Ook leidt een verzekering tegen eventuele schade volgens hen niet tot een afname van hun eigen verantwoordelijkheid in het voorkomen van criminaliteit (#5): ‘Onzin om te zeggen dat als je tegen schade bent verzekerd je jezelf niet verantwoordelijk voelt voor het voorkomen van criminaliteit. Het voorkomen van criminaliteit heeft juist met verantwoordelijkheid voor een stevig maatschappelijk belang te maken, niet met of je er al dan niet tegen verzekerd bent.’ Zij zijn sterk van mening dat iedereen niet zomaar kan doen wat men wilt, controle en regels zijn volgens hen daarom ook noodzakelijk (#40): ‘Regels en controle zijn nodig voor een goede samenleving. Als iedereen doet wat hij of zij zelf wil, wordt het een zooitje’. ‘Zolang er mensen zijn die misbruik maken van anderen en de ander niet respecteren is volledige vrijheid ondenkbaar. Regels en controle zijn helaas noodzakelijk’. Zij zijn van mening dat er tegenwoordig minder controle en vertrouwen in de samenleving is en geven aan dat dit hen angstiger maakt (#55).

78

Niet bang maar onzeker 4.2.2 Factor B – Onbezorgde libertairisten 36 In de ideale wereld zouden macht en welvaart eerlijk over de mensen zijn verdeeld. 35 Ik streef naar zoveel mogelijk vrijheid in onze samenleving. 7 Als ik het slachtoffer van criminaliteit zou worden, zou ik mijn verlies van controle over de situatie het ergste vinden. 12 In mijn omgeving komt regelmatig criminaliteit voor. 47 Er is een afname van normen en waarden in onze samenleving waardoor men minder rekening met elkaar houdt. 50 Ik heb het gevoel dat er in onze samenleving bedreigingen zijn die zomaar kunnen toeslaan. 49 Ik ben van nature angstig aangelegd.

A

B

C

D

E

-2

5

1

-1

-3

1

4

-1

1

-2

3

1

1

3

-4

-5

5

5

1

4

4

3

3

3

-4

-5

-1

-4

-3

Figuur 10 – Factor B: Onbezorgde libertairisten

Factor B personen signaleren criminaliteit, overlast en verloedering in hun omgeving maar leven in een omgeving waar men naar elkaar omziet en elkaar vertrouwt. Zij geven aan dat macht en welvaart idealiter eerlijk over mensen zouden zijn verdeeld en dat zij naar zoveel mogelijk vrijheid streven. Zij zijn slechts in beperkte mate van mening dat er een afname van normen en waarden in de samenleving is en men zich meer op zichzelf is gaan richten waardoor het leven in de Nederlandse samenleving anoniemer zou zijn geworden. Zij hebben niet het gevoel dat er bedreigingen in de samenleving zijn die zomaar kunnen toeslaan en zijn überhaupt niet angstig aangelegd. Men is met name ontevreden over de sociale problematiek in de samenleving en maakt zich niet echt zorgen over criminaliteit als probleem in de samenleving. Criminaliteit en ander asociaal gedrag vinden zij echter wel onacceptabel. Zij zien een eigen verantwoordelijkheid in het voorkomen van criminaliteit. De mensen in deze factor kennen sterke psychologische significantie toe aan de stelling dat in de ideale wereld macht en welvaart eerlijk over de mensen zou zijn verdeeld (#36) en stellen dit in verband met eerlijkheid en de betrekkelijkheid van hun eigen mening: ‘Wie ben ik dat ik het recht heb op een leven in luxe op het moment dat een ander mens verhongert? Wie ben ik te bepalen hoe anderen moeten leven? Waarom zou mijn visie nu de enige juiste zijn?’. Hoewel zij gelijktijdig aangeven dat dit niet haalbaar is, zijn zij het er wel zeer sterk mee eens: ‘In mijn ideale beeld is iedereen gelijk, is er genoeg voedsel en is geld en macht eerlijk verdeeld. “Iedereen moet koning zijn”, geen derde wereld landen en mensen die verhongeren. Dit is helaas niet haalbaar’. Een 79

R. Spithoven eerlijke verdeling van macht en welvaart zou volgens hen ook een weerslag op criminaliteit hebben ‘Deze situatie zou mensen alle motivatie moeten ontnemen crimineel gedrag te vertonen, ook al besef ik dat de mens ook hier helaas geen genoegen mee zou nemen’. Zij streven vooral naar vrijheid in de samenleving (#35): ‘Iedereen zou de vrijheid moeten hebben om in zijn of haar eigen leven keuzes te maken en daarbij ook buiten de grenzen van macht van anderen te zijn.’ ‘In een ideale wereld zijn er collectieve normen die zodanig geïnstitutionaliseerd zijn dat mensen vrij kunnen handelen zonder de ander te schaden en zonder dat er veel repressie nodig is.’ Zij signaleren slechts een lichte afname in normen en waarden in de samenleving waardoor men minder rekening met elkaar zou houden (#47): ‘De maatschappij is langzaam individualistischer aan het worden. Normen en waarden veranderen mede door cultuurverschillen. Door onbegrip wordt dit als ‘afname’ ervaren, waardoor mensen minder rekening met elkaar gaan houden’. Ook signaleren zij in lichte mate dat men zich in de samenleving meer op zichzelf is gaan richten waardoor het leven in de samenleving anoniemer zou zijn geworden (#54): ‘Dit is helaas al enige tijd mijn beeld. Toch blijf ik erin geloven dat het de moeite waard is om hierop in te blijven zetten.’ Zij hebben niet het gevoel dat er bedreigingen zijn die zomaar zouden kunnen toeslaan (#50). Daarnaast zien zij in de toename van vrijheden en verschillen tussen groepen burgers geen aanleiding tot het streven naar meer zekerheid en veiligheid (#52). Zij signaleren criminaliteit (#12), overlast (#4) en verloedering (#8) in hun omgeving: ‘Jammer genoeg komt het in mijn buurt veel voor en ik erger mij eraan.’ ‘In mijn wijk komt vooral veel zwerfvuil voor, graffiti en vernielingen vallen mee. Zwerfvuil is er denk ik ook omdat er diverse scholen, winkels en een snackbar aanwezig zijn in de buurt.’ Zij geven aan dat in hun omgeving men elkaar vertrouwt, naar elkaar omziet , iets voor elkaar over heeft en iets voor de samenleving wil betekenen (#15): ‘Mijn eigen omgeving is een voorbeeld voor hoe het in het “groot” zou kunnen. Sociale mensen die tevreden zijn met beneden modaal en anderen niet lastig vallen.’ ‘Ik vind dat het belangrijk is om wat voor elkaar over te hebben, sociaal te zijn’. Zij zijn met name ontevreden over de sociale problematiek in de samenleving (#6) en maken zich niet echt zorgen over criminaliteit als probleem in de samenleving (#10). Zij geven aan van nature ‘totaal’ niet angstig te zijn (#49): ‘Ik merk dat andere mensen mij soms op gevaren wijzen, zoals bijvoorbeeld ’s nachts alleen over straat gaan, terwijl ik dit niet als gevaar zie’ Zij zijn niet angstig voor onbekende mensen (#26): ‘ Ik ben geïnteresseerd in nieuwe of onbekende mensen en ben helemaal niet angstig .’ Zij zijn ook niet angstig om het slachtoffer van criminaliteit (#14) te worden: ‘ Het kan zeker gebeuren, maar 80

Niet bang maar onzeker ervaar geen angst.’ Zij schatten zichzelf ook niet kwetsbaar in (#34): ‘Ik ben totaal niet bezig met criminaliteit of het slachtoffer daarvan te worden, ik voel me jong en ongeschonden, ik ben niet altijd even verstandig maar ik voel mezelf totaal niet kwetsbaar’. In stressvolle situaties zijn zij vooral gericht op het aanpakken van problemen (#42): ‘Langdurige stress is ongezond en voelt niet fijn. Direct aanpakken geeft dan ook een prettig en niet opgesloten gevoel. Geeft dus vrijheid’. Zij ervaren een duidelijke eigen verantwoordelijkheid in het voorkomen van criminaliteit (#9): ‘De verantwoordelijkheid ten aanzien van criminaliteit en veiligheid ligt niet alleen maar bij de ander maar daar moet je zelf actief aan meewerken.’ Bij eventueel slachtofferschap van criminaliteit, waarvan zij de kans dat dit het komende jaar daadwerkelijk zal gebeuren overigens aannemelijk achten (# 18), geven zij aan dat zij het verlies van controle over de situatie als het ergste zouden ervaren (#7): ‘Ik heb graag zelf de controle over situaties dus dit zal voor mij een van de ergste dingen zijn als ik het slachtoffer van criminaliteit zou worden’. ‘Gelukkig ben ik zelf nooit het slachtoffer geworden van zware criminaliteit. Van veel slachtoffers hoor ik dat zij juist dit onderwerp als het meest erge hebben ervaren. Bij een beroving of overval gaat het hier ook om denk ik.’Criminaliteit en overlast zijn volgens hen onacceptabel en dit moet dan ook zoveel mogelijk worden voorkomen (#23): ‘Overlast en criminaliteit vormen een beperking op andermans vrijheid. Normen en waarden zijn belangrijk in een samenleving!’ Mensen die risico’s voor anderen veroorzaken moeten volgens hen worden aangepakt (#13) maar zij maken hierop wel een belangrijke nuance: ‘Indien deze mensen er zelf niet uit kunnen komen, moeten zij aangepakt of geholpen worden’. 4.2.3 Factor C –Angstige communitairisten 54 Omdat men zich in onze samenleving steeds meer op zichzelf richt, voelt men zich minder verantwoordelijk voor elkaar en is men steeds anoniemer in de samenleving. 25 De kwaliteit van de woningen, de lokale woonomgeving, sociale voorzieningen en het toekomstperspectief van mijn omgeving vind ik goed. 48 Ik probeer risico’s zoveel mogelijk te voorkomen. 2 Ik ervaar het leven in onze samenleving als onzeker. 12 In mijn omgeving komt regelmatig criminaliteit voor. 4 In mijn omgeving komt regelmatig overlast voor.

A

B

C

D

E

4

1

5

2

4

1

2

4

5

1

2 -2 1 1

1 -2 3 1

3 2 -4 -5

1 -4 -5 -5

-2 1 5 5

Figuur 11 – Factor C: Angstige communitairisten

81

R. Spithoven In factor C geven de respondenten aan het leven in de Nederlandse samenleving als onzeker te ervaren. Doordat mensen meer op zichzelf zijn gericht is het leven in de maatschappij anoniemer geworden. Ook zijn zij van mening dat er een afname van normen en waarden in de samenleving is. In vergelijking met de andere factoren zijn zij angstiger, bijvoorbeeld in het donker en in een onbekende omgeving. Zij wonen in een omgeving waarin zij zich prettig voelen en signaleren daar geen criminaliteit, overlast of verloedering. Zij maken zich zorgen over criminaliteit als probleem in de samenleving, vinden criminaliteit en asociaal gedrag onacceptabel en proberen risico’s zoveel mogelijk te voorkomen. Zij zien een duidelijke eigen verantwoordelijkheid in het voorkomen van criminaliteit. De mensen in deze factor geven aan van mening te zijn dat doordat men zich steeds meer op zichzelf is gaan richten en het leven in de samenleving anoniemer is geworden (#54): ‘Het individu lijkt steeds belangrijker te worden, daarom let men minder op anderen.’ Zij vinden het echter wel belangrijk dat mensen in een (woon)omgeving elkaar kennen: ’Zodra een gezicht een naam heeft en personen elkaar kennen ontstaat er een band. Deze band zorgt voor een verantwoordelijkheidsgevoel. We moeten weer met elkaar leven en niet om elkaar heen.’ Ook zijn zij van mening dat de normen en waarden in Nederland afnemen waardoor men minder rekening met elkaar houdt (#47): ‘De normen en waarden nemen heel snel af in de samenleving. Het eigen ik wordt steeds sterker en verdrukt de normen en waarden’ . Men geeft aan een duidelijke eigen verantwoordelijkheid in het voorkomen van criminaliteit te ervaren (#9) ‘Ik denk dat iedereen een eigen verantwoordelijkheid heeft om criminaliteit te voorkomen.’‘Want je kunt echt wel wat doen tegen criminaliteit, zoals ramen en deuren sluiten.’ Het feit dat men tegen eventuele schade is verzekerd doet daar niets aan af (#5): ‘Verzekering heeft niets te maken met mijn verantwoordelijkheidsgevoel in het voorkomen van criminaliteit’. Ook geeft men aan dat financiële of andere middelen hen niet tegen eventueel slachtofferschap beschermen (#31). Zij signaleren totaal geen overlast (#4) of criminaliteit (#12) in hun omgeving: ‘Ik heb het gevoel dat ik in een veilige buurt woon, dat is voor mij heel belangrijk’. Zij geven dan ook aan de kwaliteit van hun woonomgeving, de sociale voorzieningen en het toekomstperspectief van hun omgeving goed te vinden (#25): ‘Ik woon in een prettige straat, buurt en dorp. Ik ga er vanuit dat dat zo blijft.’ Zij hechten belang aan hun woonomgeving: ‘Ik vind het erg belangrijk dat je je in je eigen woonomgeving goed, veilig en gelukkig voelt.’ Zij ervaren het leven in onze samenleving echter als onzeker (#2): ‘Tegenwoordig is er steeds minder zekerheid in de samenleving. De zekerheiden die er waren, door de overheid genomen, worden ook steeds minder.’ Zij zijn 82

Niet bang maar onzeker van mening dat er minder controle en vertrouwen in de samenleving is en dat dit hen angstig maakt (#55). Risico’s proberen zij over het algemeen zo veel mogelijk te voorkomen (#48): ‘Op het voorkomen van risico’s heb ik vaak invloed. Daar maak ik ook zeker gebruik van.’ Zij maken zich zorgen over criminaliteit als probleem in de samenleving (#10): ‘Omdat het lijkt of er steeds meer mensen zonder geweten lijken rond te lopen die om niets of een paar tientjes al mishandelen, neersteken of zelfs moorden’. Zij geven, in vergelijking tot de mensen uit de andere factoren, meer aan van nature angstig te zijn aangelegd (#49). Zij zijn bijvoorbeeld angstig wanneer er door duisternis onvoldoende zicht over de omgeving is (#22): ‘Dit ervaar ik het meest concreet en direct als het gaat om angst voor criminaliteit. Dit is voor mij heel tastbaar en gebeurt best vaak op allerlei plekken.’ Zij zijn ook angstiger wanneer zij in een onbekende omgeving zijn (#27): ‘Niet dat ik altijd bang ben maar in een omgeving die ik niet ken ben ik wel meer op mijn hoede. In je eigen omgeving ken je de mensen en dingen.’ ’Als ik ergens kom waar ik niet bekend ben, voel ik me niet op mijn gemak’. Zij zijn echter niet angstig als er onbekende personen in hun omgeving zijn (#26): ‘Ik heb nooit zo’n gevoel gehad . Ik ontmoet vaker onbekende mensen en ik houd daar een leuke herinnering aan over’. Zij ervaren niets positiefs aan het lopen van risico’s (#28) en verwachten ook geen positieve gevolgen van eventueel slachtofferschap (#11): ‘Ik zou niet weten wat daar positief aan kan zijn, je kan er eerder echt geestelijk kapot gemaakt worden, denk bijvoorbeeld aan overvallen.’ ‘Slachtoffer worden van criminaliteit heeft weinig tot geen positieve uitwerking. Het heeft naar mijn mening alleen maar negatieve gevolgen. Angst, agressie, vernedering en onzekerheid .’ Zij vinden criminaliteit en overlast dan ook volledig onacceptabel (#23): ‘Ik vind dat criminaliteit en asociaal gedrag niet “normaal” zijn, er niet bij horen in een prettige samenleving’. Zij zijn van mening dat de mensen die dit veroorzaken moeten worden aangepakt (#13):‘Om het voor iedereen zo leuk mogelijk te maken, moeten de ‘rotte appels’ er tussenuit. Dus aanpakken!’.

83

R. Spithoven 4.2.4 Factor D – Bezorgde toeschouwers 25 De kwaliteit van de woningen, de lokale woonomgeving, sociale voorzieningen en het toekomstperspectief van mijn omgeving vind ik goed. 47 Er is een afname van normen en waarden in onze samenleving waardoor men minder rekening met elkaar houdt. 37 Ik ben van mening dat de criminaliteit in Nederland de afgelopen jaren is toegenomen en zal blijven toenemen. 8 In mijn omgeving komt regelmatig verloedering (graffiti, zwerfvuil en vernielingen) voor. 4 In mijn omgeving komt regelmatig overlast voor. 12 In mijn omgeving komt regelmatig criminaliteit voor.

A

B

C

D

E

1

2

4

5

1

5

1

4

4

3

-1

2

-1

1

2

-2

-3

3

1 1

1 3

-5 -4

-5 -5

5 5

Figuur 12 – Factor D: Bezorgde toeschouwers

De mensen in factor D zijn bezorgd over criminaliteit als probleem in de samenleving maar zijn tevreden met de omgeving waarin zij wonen: zij signaleren nagenoeg geen overlast, verloedering of criminaliteit in hun omgeving en geven aan dat men elkaar in de buurt vertrouwt en iets voor elkaar en de samenleving over heeft. Men verwacht het komende jaar geen slachtoffer van criminaliteit te worden. Zij hebben vertrouwen in de overheid en politie. Zij zijn van mening dat er een afname van normen en waarden in de samenleving is en vinden, maar dan in mindere mate, dat men zich in de samenleving meer op zichzelf is gaan richten waardoor het leven in de samenleving anoniemer is geworden. Daarnaast zijn zij van mening dat de criminaliteit de afgelopen jaren in Nederland is toegenomen en verwachten dat dit zal blijven toenemen. Criminaliteit en ander asociaal gedrag vinden zij onacceptabel en zijn van mening dat mensen die dit gedrag vertronen hard moeten worden aangepakt, want mensen die dit gedrag vertonen houden zichzelf volgens hen onvoldoende in de hand. Ook zien zij een eigen verantwoordelijkheid in het voorkomen van criminaliteit. De personen in deze factor geven aan in een buurt te wonen waarvan zij de kwaliteit van de woningen en sociale voorzieningen en het toekomstperspectief goed vinden (#25): ‘De buurt is schoon en welgesteld, er wonen veel gezinnen en oudere mensen.‘ ‘Mijn woonomgeving is mijn basis en die vind ik goed waardoor ik vanuit deze veilige situatie kan leven en ontwikkelen’.’ In mijn omgeving zie ik hoe veel het in positieve zin doet als je actief naar elkaar omkijkt, elkaar vertrouwen geeft en je nek uitsteekt’. 84

Niet bang maar onzeker Zij signaleren nagenoeg geen criminaliteit (#12): ‘Er komt nauwelijks criminaliteit voor waar ik woon’. Ook signaleren zij weinig overlast (#4): ‘In mijn omgeving komen geen, of in ieder geval slechts in verwaarloosbare mate, hangjongeren of asocialen voor’. Ook zwerfvuil en andere vormen van verloedering als vernielingen en graffiti (#8) signaleren zij slechts in beperkte mate : ‘Ik woon luxe en daardoor heb ik geen overlast’. Zij maken zich echter zorgen over criminaliteit als probleem in de samenleving (#10). Zij zijn van mening dat de criminaliteit in Nederland de afgelopen jaren is toegenomen en verwachten dat dit zal blijven toenemen (#37): ‘Ik ben van mening dat iedereen zich veilig moet kunnen voelen en dat is helaas niet zo.’ Zij zijn slechts in lichte mate van mening dat de overheid en politie te kort schieten in het aanpakken van criminaliteit en asociaal gedrag (#32): ’de verantwoordelijkheid ligt ook niet alleen daar’. Zij hebben er vertrouwen in dat de politie en overheid echt iets tegen de criminaliteit doen (#53): ‘Ik heb er zeker vertrouwen in dat de politie en overheid zoveel mogelijk doet aan het terugdringen van de criminaliteit’. Omdat het economisch slechter gaat, verwachten zij in lichte mate eerder slachtoffer van criminaliteit te worden (#56): ´Je hoort en ziet dat er meer mensen werkeloos zijn, ik denk dat hierdoor de criminaliteit zal stijgen.´ Zij signaleren een afname in normen en waarden waardoor men in de samenleving volgens hen minder rekening met elkaar houdt (#47): ´ Medemensen zijn meer op zichzelf gericht. Er wordt minder rekening gehouden met de ander. Eigen rechten prevaleren boven die van de ander.´ Ook signaleren zij, maar minder prominent dan de afnamen van normen en waarden, dat men zich in de samenleving meer op zichzelf is gaan richten waardoor het leven in de samenleving anoniemer is geworden (#54): ‘Er lijkt een steeds meer egocentrische houding zichtbaar in de samenleving: focus op de eigen omgeving zoals het gezin, carrière, groei en of winst maakt dat de drempel om rekening met elkaar te houden steeds groter wordt.’ Toch ervaren zij het leven in de Nederlandse samenleving ‘absoluut’ niet als onzeker (#2) en hebben zij niet het gevoel dat er bedreigingen zijn die zomaar kunnen toeslaan (#50). Van nature zijn zij niet angstig aangelegd (#49): ’Ik ben niet bang aangelegd, dat zit in je natuur of niet.’ Zij verwachten niet dat zijzelf het komende jaar het slachtoffer van criminaliteit zullen worden (#18) ‘Mijn beleving is dat ik weinig kans loop om te maken te krijgen met criminaliteit. Door mijn houding qua lichaamstaal en gedrag verwacht ik dat mijn kans om één op één met criminaliteit te maken te krijgen klein is’. Daarnaast geven zij aan zich verantwoordelijk te voelen in het voorkomen van criminaliteit (#9): ‘Ik vind dat je alert moet zijn op misstanden, asociaal gedrag en criminaliteit’. Het feit dat men tegen eventuele schade is verzekerd doet niets aan af aan hun 85

R. Spithoven verantwoordelijkheidsgevoel (#5): ‘Ik vind dat het mijn eigen plicht is mij tegen criminaliteit te beschermen’. Men is in deze factor sterk van mening dat criminaliteit en ander asociaal gedrag onacceptabel zijn en zoveel mogelijk moeten worden aangepakt en worden voorkomen (#23): ‘Zij die zich verrijken ten koste van anderen, plaatsen zich buiten de maatschappij. Ze beperken anderen in hun vrijheid en bovendien kosten ze de belastingbetaler veel geld’. De mensen die criminaliteit en overlast veroorzaken houden zichzelf volgens hen onvoldoende in de hand (#43): ‘Een ieder moet zo leven dat een ander persoon geen last en/of hinder heeft van het gedrag van een ander persoon: je moet een ander niet tot last zijn’ ’Criminaliteit is nog altijd een keuze van de individuele persoon’. Mensen die door hun gedrag risico’s voor andere veroorzaken moeten worden aangepakt (#13): ‘Onacceptabel gedrag dient te worden bestraft, dus hard te worden aangepakt. De oorzaak van dit gedrag is de afname van normen en waarden. Opvoeding speelt hierin een grote rol’. ´Mensen die door ernst van het feit of door regelmaat van het feit gevaarlijk zijn dienen gecorrigeerd te worden´. 4.2.5 Factor E - Non-averse specialisten 4 In mijn omgeving komt regelmatig overlast voor. 12 In mijn omgeving komt regelmatig criminaliteit voor. 53 Ik heb er vertrouwen in dat de politie en overheid echt iets tegen de criminaliteit doen. 23 Criminaliteit en ander asociaal gedrag zijn onacceptabel en moeten zoveel mogelijk worden voorkomen en worden aangepakt. 47 Er is een afname van normen en waarden in onze samenleving waardoor men minder rekening met elkaar houdt. 39 Ik streef naar zoveel mogelijk veiligheid in onze samenleving 19 Risico’s en gevaar moeten voor iedereen in onze samenleving worden uitgesloten.

A 1 1

B 1 3

C -5 -4

D -5 -5

E 5 5

-1

2

2

1

4

5

5

5

5

5

1

4

4

3

3

1

2

-2

1

-1

-5

Figuur 13 - Factor E: Non-averse specialisten

Factor E verschilt sterk met de andere factoren ten aanzien van risicoaversiteit. De mensen in deze factor geven namelijk blijk van sterke (wetenschappelijke) expertise op het gebied van sociale onveiligheid en geven aan dat zij criminaliteit en ander asociaal gedrag verassend genoeg niet direct onacceptabel vinden. Ook vindt men niet direct dat personen die dit antisociale gedrag vertonen moeten worden aangepakt of dat zij zich onvoldoende in de hand 86

Niet bang maar onzeker houden. Men is van mening dat deze gedragingen in een open samenleving als de Nederlandse gewoonweg voorkomen. Zij zijn niet van mening dat risico’s zoveel mogelijk moeten worden uitgesloten en waarschuwen zelfs voor ongewenste effecten van een dergelijke aanpak. Zij zijn alert. Beroepsmatig signaleren zij verloedering, overlast en criminaliteit in hun omgeving maar hebben vertrouwen in de aanpak van overheid en politie. Zij maken zich zorgen over criminaliteit als probleem in de samenleving maar zijn niet van mening dat er een afname van normen en waarden in de samenleving is. Zij vinden wel dat men zich in onze samenleving steeds meer op zichzelf is gaan richten en zien een sterke verantwoordelijkheid voor burgers in het voorkomen van criminaliteit. Deze factor verschilt sterk met de andere factoren aangezien men in deze factor niet van mening is dat criminaliteit en asociaal gedrag onacceptabel zijn en zoveel mogelijk moeten worden voorkomen en worden aangepakt (#23). Zij zijn ook niet van mening dat mensen die dit gedrag vertonen zichzelf onvoldoende in de hand houden (#43). Zij signaleren in hun omgeving echter wel criminaliteit (#12), overlast (#4) en verloedering in de vorm van graffiti, zwerfvuil en vernielingen (#8): ‘Overlast en verloedering komen relatief gezien, in mijn directe omgeving zichtbaar en tastbaar voor’. Toch hebben zij er vertrouwen in dat de politie en overheid echt iets tegen de criminaliteit doen (#53): ‘Vertrouwen lijkt mij hier wel op zijn plaats. Vanuit mijn werkzaamheden weet ik ook dat de overheid echt iets tegen criminaliteit doet.’ Zij streven opvallend genoeg niet per definitie naar zo veel mogelijk veiligheid in de samenleving (#39): ’Omdat te veel veiligheid ook leidt tot onvrijheid’. Risico’s en gevaar moeten volgens hen ook niet per definitie voor iedereen in de samenleving worden uitgesloten (#19): ‘Het uitsluiten van risico’s is een utopie en mag, absoluut gezien, geen stoel van het veiligheidsbeleid zijn. Zouden we als samenleving daar wel naar streven dan creëren we een dwangbuis van preventie.’ ‘Ik denk dat gevaar en risico’s nooit helemaal uitgesloten kunnen worden en dat zou je ook niet moeten willen want dan zou er sprake zijn van een gesloten, supergecontroleerde maatschappij. Criminaliteit is een onderdeel van een open samenleving.’ Zij proberen risico’s dan ook niet zoveel mogelijk te voorkomen (# 16 en 48): ‘In het leven zijn er risico’s die niet te ondervangen zijn en daar moet je mee leven’. Zij ervaren het lopen of nemen van risico’s deels als positief (#28): ‘De wereld is vol risico’s. Dat kun je niet voorkomen. Door mijn werk als politie ambtenaar loop ik verhoogde risico’s. Na bijna 30 jaar kan ik zeggen dat het allemaal best meevalt. Daarom verleg ik de grens wel eens en loop dan nog meer risico’s. En ook dat valt wel mee. Maar het wordt wel een stuk spannender’.

87

R. Spithoven Zij ervaren het leven in onze samenleving als tamelijk onzeker (#2) en zijn van mening dat er een kans bestaat om het komende jaar zelf slachtoffer van criminaliteit te worden (#18). Bij eventueel slachtofferschap zouden zij zich sterke zorgen maken over de gevolgen voor henzelf (#24): ‘Ik verwacht dat ik me het meest zorgen zou maken om mijn eigen veiligheidsgevoel en wat dit betekent voor mijn toekomst en geestelijke gezondheid’. Daarnaast zouden zij de onzekerheid over de uitkomst als erg ervaren (#3): ‘Je weet niet waar je aanvaller toe in staat is en wat de gevolgen zullen zijn, dat onzekere gevoel lijkt mij het ergst.’. Zij zijn alert: In onbekende omgevingen zijn zij angstiger dan in bekende omgevingen (#27) en zijn angstiger als zij, bijvoorbeeld door duisternis, verminderd overzicht over hun omgeving hebben (#22). Zij zijn echter niet angstig wanneer er onbekende personen in hun omgeving zijn (#26). Zij schatten zichzelf niet kwetsbaar in (#34): ‘Ik voel mij absoluut niet kwetsbaar maar veilig en sterk.‘ Zij signaleren, in vergelijking met de andere factoren, nagenoeg geen afname in normen en waarden waardoor men minder rekening met elkaar zou houden (#47): ‘Ik vind de normen-en-waarden-discussie overtrokken. De samenleving verandert voortdurend maar dat is niet hetzelfde als verloederen. Bovendien is het überhaupt mogelijk om ‘objectieve’, juiste waarden en normen vast te stellen?’. Wel signaleren zij dat men in de samenleving zich in sterke mate op zichzelf is gaan richten waardoor men minder verantwoordelijkheid voor elkaar is gaan ervaren en het leven in de samenleving anoniemer is geworden (#54): ‘Omdat mensen meer op zichzelf gericht zijn, is er minder sociale controle en minder betrokkenheid met andere mensen. Iedereen is met zichzelf bezig. We leven in een ik-cultuur. Niet iedereen voelt zich voor verschillende problemen even verantwoordelijk’. ‘Door de globalisering, steeds ingewikkeldere netwerken en social media is alles zo complex geworden dat mensen keuzes moeten maken. Het is gemakkelijk anoniem te blijven en geen verantwoordelijkheid te nemen.’ Zij zijn van mening dat zij zelf invloed op het leven kunnen uitoefenen (#30): ‘Het idee dat ons lot al bepaald is vind ik onzin. Wij maken continue keuzes die onze toekomst vormen’ ‘Je moet je niet overgeven aan een slechte situatie maar je moet kijken naar de middelen die je hebt om het te verbeteren’. Zij ervaren een sterke eigen verantwoordelijkheid in het voorkomen van criminaliteit (#9): ‘Ik ben van mening dat wij mensen allemaal tot op zekere hoogte invloed hebben op het leven, ontwikkelingen in de samenleving en gedrag van anderen. Daarom dragen wij allemaal verantwoordelijkheid voor de samenleving en elkaar. Ik vind dat een belangrijk uitgangspunt.’ Zij zijn zelfs van mening zijn dat dit per definitie niet slechts een verantwoordelijkheid van de politie en overheid is (#1): 88

Niet bang maar onzeker ‘Ik vind dat iedereen verantwoordelijkheid draagt in het voorkomen van criminaliteit. Mensen moeten zich daar bewust van zijn en niet alleen maar klagen over het slechte werk van politie en justitie, we hebben de burger nodig om het veiliger te maken in Nederland.’ Ook het feit dat zij zijn verzekerd tegen eventuele schade bij slachtofferschap van criminaliteit doet niets aan hun gevoel van eigen verantwoordelijkheid af (#5).

4.3 Consensus tussen de vijf factoren Uit de overeenkomsten in de sorteringen van de 97 respondenten is gebleken dat er over een tweetal stellingen in aanzienlijke mate consensus tussen de vijf verschillende factoren bestond. Deze zijn in het onderstaande schema opgenomen met daarbij voor elk van de vijf aangetroffen factoren aangegeven op welke plaats deze stellingen voor deze factor in de sorteerstructuur geplaatst zouden zijn. 29 Mensen geven mij over het algemeen niet het respect en de vrijheid die ik verdien, daarom ben ik angstig voor criminaliteit. 38 Wanneer ik in een stressvolle situatie zit, ben ik er op gericht het probleem te negeren.

A

B

C

D

E

-4

-3

-2

-2

-3

-3

-3

-2

-2

-3

Figuur 14 – Consensusstellingen

Uit de sorteringen van de stelling ‘Mensen geven mij over het algemeen niet het respect en de vrijheid die ik verdien, daarom ben ik angstig voor criminaliteit’ (#29) kan op zichzelf geen onambigue conclusie worden getrokken. Uit de sorteringen van deze stelling zou men immers kunnen afleiden dat: 1. De respondenten voldoende respect en vrijheid ervaren en daardoor geen angst voor criminaliteit ervaren. 2. Dat de respondenten onvoldoende respect en vrijheid krijgen maar dit niet in verband brengen met angst voor criminaliteit. 3. Dat de respondenten sowieso geen angst voor criminaliteit ervaren. Ook de verklaringen van de respondenten leverden hiervoor geen uitweg, de algehele strekking was: ‘Mensen geven mij wel het respect dat ik verdien: ik ben niet angstig voor criminaliteit’. Kennelijk is de combinatie van angst voor criminaliteit en het respect en vrijheid dat men over het algemeen krijgt in elk geval niet in problematische zin aanwezig bij de respondenten. De laatste uitleg zou worden bevestigd door de sortering van de stelling ‘Ik ervaar angst om zelf het slachtoffer van criminaliteit te worden’ (#14): deze heeft men voor alle factoren, met uitzondering van factor E, aan de oneens kant van de sorteerstructuur geplaatst. Voorlopig lijkt een combinatie van de eerste en derde 89

R. Spithoven conclusie het meest gepast: Men ervaart over het algemeen voldoende respect en vrijheid en is ook per definitie niet angstig voor criminaliteit. Voor de stelling ‘Wanneer ik in een stressvolle situatie zit, ben ik er op gericht het probleem te negeren’ (#38) kan echter wel een conclusie worden getrokken. Men is in elk van de aangetroffen factoren niet geneigd een probleem te negeren wanneer deze zich voordoet. Dit wordt ondersteund door de verklaringen van de respondenten: ‘Door mijn stress kan ik namelijk tot actie komen en het probleem oplossen. Het probleem negeren zou ik daarom nooit kunnen’. Al met al wordt vastgesteld dat er onder de respondenten relatief weinig sprake was van consensus over de stellingen, slechts twee van de 56 stellingen vertoonden aanzienlijke mate van consensus tussen de factoren. 4.4 Kenmerken van respondenten en dominantie van factoren Reeds is uiteengezet dat middels de vijf onderkende discoursen 54 procent van de totale variantie in de Q-sorts kan worden verklaard. Dit betekent dat een aanzienlijk deel van de sorteringen overeenkomsten vertoonden. Een nadere beschouwing van de stellingen die de meeste homogeniteit in de sorteringen vertoonden, toonde aan dat dit, los van de consensusstellingen, vooral stellingen rondom de inschatting van gevolgen van persoonlijk slachtofferschap van criminaliteit (#3, 7,11, 17 en 24) de inschattingen van de kans op persoonlijk slachtofferschap van criminaliteit (#18 en 34) de eigen verantwoordelijkheid in het voorkomen van criminaliteit (#5 en 9) en non-acceptatie van sociale onveiligheid (#13 en 43). Kortweg kan worden vastgesteld dat men:  Weinig psychologische relevantie toekende aan de inschatting van gevolgen van persoonlijk slachtofferschap (#3, 7,11, 17 en 24);  Weinig tot verwaarloosbare psychologische relevantie toekende aan de inschatting van de kans op persoonlijk slachtofferschap (#18 en 43);  Duidelijke psychologische relevantie toekende aan de verantwoordelijkheid ten aanzien van het voorkomen van criminaliteit (#18 en 34);  Zeer duidelijke psychologische relevantie toekende aan de non-acceptatie van criminaliteit, overlast en ander antisociaal gedrag dat als risicoaversiteit kan worden bestempeld in het kader van sociale onveiligheid (#13 en 34). Al met al een stevige gedeelde basis tussen de factoren. Omdat de omvang van de P-set - het aantal respondenten - in deze Q-studie aanzienlijk groter is dan gebruikelijk is, is er de mogelijkheid ontstaan om een voorzichtige indicatie van de verdeling van de discoursen over een grotere 90

Niet bang maar onzeker populatie, de Nederlandse samenleving, te verkrijgen. Een dergelijk zicht op de verdeling van de onderkende discoursen zou een zeer interessante indicatie van de beleidsvraag die rondom sociale onveiligheid onder burgers leeft, te verkrijgen. Het betreffen op basis van methodologische beperkingen van Qmethodologie enkel indicaties in plaats van daadwerkelijke conclusies. Deze indicaties bieden echter zeer interessante inzichten ten behoeve van vervolgonderzoek naar de verdeling van de aangetroffen discoursen over de Nederlandse of een lokale samenleving. De respondenten zijn geselecteerd op de volgende, volgens wetenschappelijke theorieën, relevante demografische factoren: geslacht; expertise; leeftijd; etniciteit; politieke oriëntatie; economische positie; mate van sociaaleconomische achterstand in de woonomgeving; levensstijl en mediagebruik. Bij de analyse van de factorlading van alle respondenten en hun scores op de demografische factoren bleken leeftijd; etniciteit; economische positie en levensstijl echter geen rol te spelen bij hoe de respondenten zichzelf hebben ingedeeld door de stellingen te sorteren. Bij geen van de factoren bleken de respondenten met een definiërende sortering (defining sort) op deze demografische factoren van de gehele onderzoekspopulatie, de P-set, af te wijken. Op de volgende pagina’s zal een overzicht worden gegeven van de factorladingen van alle respondenten en hun scores op de relevante demografische factoren. Hierbij zijn de definiërende sorteringen, gekenmerkt door een hoge factorlading voor de desbetreffende factor, cursief en in parenthese weergegeven. Vervolgens zullen de respondenten met een definiërende sortering voor de factoren, ten behoeve van de typering van personen die voornamelijk door deze subjectiviteit worden gekenmerkt, op de demografische kenmerken tegen de gehele onderzoekspopulatie (de P-set) worden afgezet om te onderzoeken of zij opvallende verschillen met de totale onderzoekspopulatie vertonen.

91

R. Spithoven

Lading Factor D

Lading Factor E

Links

Rechts

Midden

Ja

Nee

Neutraal

Weet ik niet

Ja

Neutraal

Nee

1 .13 2 .34 3 .14 4 .47 5 .28 6 .18 7 (.57) 8 .14 9 .34 10 .35 11 .28 12 .10 13 .11 14 .28 15 .27 16 .25 17 .41 18 .20 19 .36 20 (.47) 21 .32 22 .56 23 .23 24 (.58) 25 .33

Lading Factor C

Mannelijke experts

Lading FactorB

Lading Factor A

Politieke oriëntatie

Sociaal Voornamelijk economische gebruik van achterstand in commerciële de media woonomgeving

.34 .42 .43 .08 .02 (.61) .18 .29 (.57) (.50) .31 (.59) .36 .33 .16 .38 .50 .19 .30 .20 (.59) .51 .48 .17 .08

.05 -.07 .27 .10 .38 .18 .06 .15 .13 -.04 .16 .10 .04 .18 .38 .37 .09 .26 -.04 .15 .15 .27 .51 .26 .12

.42 .46 .49 -.13 .31 .41 .30 (.66) .19 .05 .42 .34 .13 (.59) (.51) .29 .44 (.61) (.56) .23 .30 .22 .38 .08 (.60)

.35 .25 .21 (.56) .32 -.02 .41 .23 .18 .27 .43 .02 (.62) -.25 .02 -.17 -.04 .10 -.07 .03 .24 .02 -.01 .09 .25

. . x . . x . . x x x . . x . . x . . . . . . x .

. x . . . . x . . . . x . . . x . x x . . . . . x

x . . x x . . x . . . . x . x . . . . x x x x . .

. . . . . . . . . . . . . . . x . . . x . . . . .

x x x x x x x x x x x x . x x . x x x . . x x x x

. . . . . . . . . . . . x . . . . . . . x . . . .

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

. x . . . . . x . x . . . . x x x x . x . . . . .

. . x . . . . . x . . x x x . . . . . . . x x x .

x . . x x x x . . . x . . . . . . . x . x . . . x

Figuur 15 - Factorladingen van de respondenten en hun scores op de demografische factoren

92

Niet bang maar onzeker

Lading FactorB

Lading Factor C

Lading Factor D

Lading Factor E

Links

Rechts

Midden

Ja

Nee

Neutraal

Weet ik niet

Ja

Neutraal

Nee

Vrouwelijke 26 experts 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46

Lading Factor A

Politieke oriëntatie

Sociaal Voornamelijk economische gebruik van achterstand in commerciële de media woonomgeving

-.09 -.03 .45 .21 -.09 -.24 (.62) (.43) .16 .38 .21 (.73) .45 .42 .02 (.53) .47 .23 .23 .46 .18

(.63) (.58) .21 (.57) .22 .18 .16 .13 .50 .36 .56 .21 (.62) .53 (.61) .29 .21 .29 .26 .13 .46

.23 .33 .32 .22 (.56) .32 .46 .18 .39 -.01 .40 .19 .02 .13 -.05 -.05 .26 .41 .14 .19 .36

.10 .09 .29 .17 .10 .00 .34 .25 -.06 .29 .38 .28 .13 .33 .07 .15 .33 .34 (.51) .44 .45

.38 .26 .24 -.18 .00 (.44) -.04 .24 .28 .37 .40 .26 .05 .30 .38 .06 -.01 .37 .11 .30 .19

x x . x x . . x x . x x . . x . . . . . .

. . x . . . . . . . . . . . . x . x x x .

. . . . . x x . . x . . x x . . x . . . x

. x . . . . . . . . . x . . x x . . . . .

x . x . . x . x x x x . x x . . x x . x x

. . . . x . . . . . . . . . . . . . . . .

. . . x . . x . . . . . . . . . . . x . .

. . . . . . x x . . . x . . x . x . . x .

. . . . x . . . . x . . . x . x . . x . x

x x x x . x . . x . x . x . . . . x . . .

Figuur 15 (vervolg)- Factorladingen van de respondenten en hun scores op de demografische factoren

93

R. Spithoven

Lading FactorB

Lading Factor C

Lading Factor D

Lading Factor E

Links

Rechts

Midden

Ja

Nee

Neutraal

Weet ik niet

Ja

Neutraal

Nee

Mannelijke 47 leken 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74

Lading Factor A

Politieke oriëntatie

Sociaal Voornamelijk economische gebruik van achterstand in commerciële de media woonomgeving

.51 (.57) .19 .11 .03 .42 .19 (.63) .35 .14 .29 .46 .48 (.77) .32 .03 .35 .37 .25 .40 .36 .40 (.40) (.68) -.05 (.53) .38 (.38)

-.12 .14 .38 .01 (.67) -.02 .30 .11 (.64) .09 (.65) .33 .53 .14 .17 .26 .49 (.57) .24 .49 .56 .24 .15 .24 .44 .34 .45 .18

(.63) .42 .21 (.70) -.06 .44 .30 .06 .16 .34 .00 .36 .20 .05 (.58) .32 .10 -.09 .10 .27 .48 .01 .16 .22 .34 -.07 .54 .11

.02 .10 .47 .12 .38 .55 (.56) .35 .22 (.69) .14 .27 .15 .13 .34 (.62) .51 .23 .45 .27 .15 .26 .11 .09 .44 .06 .17 .28

-.04 -.03 .15 -.00 .21 -.02 .15 .12 -.05 -.07 .18 .05 .12 .07 .16 .00 .08 .08 -.26 -.12 -.09 .26 -.11 .04 -.02 .06 .00 .02

x . . x x . . . . . . . x . . . . . . . x x . . . x x .

. . . . . x x x . x . . . . . . x . x x . . . x . . . .

. x x . . . . . x . x . . x x x . x . . . . x . x . . x

. . . . . . . x . . . x . . . . . x . . . . . . . x . .

x . . x x x x . . x x . x x x x x . x x . . x . . . . x

. . . . . . . . x . . . . . . . . . . . x . . x . . . .

. x x . . . . . . . . . . . . . . . . . . x . . x . x .

x x . . x . x . x x . . . . . . . . . . . x x . . . . x

. . x . . . . x . . x x . . . x x x x x . . . x . x . .

. . . x . x . . . . . . x x x . . . . . x . . . x . x .

Figuur 15 (vervolg)- Factorladingen van de respondenten en hun scores op de demografische factoren

94

Niet bang maar onzeker

Lading FactorB

Lading Factor C

Lading Factor D

Lading Factor E

Links

Rechts

Midden

Ja

Nee

Neutraal

Weet ik niet

Ja

Neutraal

Nee

Vrouwelijke 75 leken 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97

Lading Factor A

Politieke oriëntatie

Sociaal Voornamelijk economische gebruik van achterstand in commerciële de media woonomgeving

.29 .23 .14 .50 (.61) .20 .03 .23 .44 .44 .40 (.55) .02 (.57) .53 (.60) .07 .26 (.51) .30 .13 .31 .21

.04 .20 .00 -.04 .29 .51 (.59) -.09 .11 (.58) .38 -.07 .35 .16 .46 .10 .38 (.54) .10 .40 .20 .17 .42

(.71) .40 .53 .46 .20 .44 .33 (.58) (.55) .10 .38 .09 (.49) .23 .24 .34 (.46) .07 .14 .29 (.53) .43 .57

.17 -.20 .48 .16 .06 .15 .44 .17 .22 -.04 .48 .44 .29 .28 .07 -.01 .13 .20 .15 .25 .28 .25 .36

.02 .36 .19 .19 .10 .22 -.14 .03 -.10 .19 .04 -.06 .10 .17 .14 .22 .18 .06 -.10 .33 .23 .20 .27

x x . x . x x x . x . . . x x x x x x x x . x

. . . . x . . . . . . x x . . . . . . . . . .

. . x . . . . . x . x . . . . . . . . . . x .

. . . . x . . . . x . . . . x . . . . . . . .

x . x x . x x x x . x x x x . . . . x x x x x

. x . . . . . . . . . . . . . x . x . . . . .

. . . . . . . . . . . . . . . . x . . . . . .

x x x x x . x . x . . x x . . . x x . . . . .

. . . . . x . . . . . . . x . x . . . x x x .

. . . . . . . x . x x . . . x . . . x . . . x

Figuur 15 (vervolg)- Factorladingen van de respondenten en hun scores op de demografische factoren

95

R. Spithoven Nu zal middels het weergeven van de essentie van de factoren en een beschrijving van de kenmerken van de respondenten, per factor getracht worden tot een typering van respondenten te komen. Aangezien deze overzichten niet op basis van een representatieve steekproef van de Nederlandse samenleving maar een vergrootte onderzoekspopulatie van de Q-studie, tot stand zijn gekomen worden er slechts voorzichtig, in schetsende zin, uitspraken gedaan over de demografische kenmerken van deze respondenten. Omwille van de methodologische beperkingen en het ontbreken van specialistische statistische kennis, is deze vergelijking ondanks meerdere pogingen helaas beperkt gebleven tot een ‘face-value’ vergelijking op basis van percentages. Aanvullend statistisch onderzoek zal moeten uitwijzen of deze indicaties ook daadwerkelijk significant zijn. 4.4.1 Typering factor A - ‘Ontstemde bewoners’ De mensen in deze factor signaleren criminaliteit, overlast en verloedering in hun omgeving en hebben geen vertrouwen in de aanpak van deze problematiek door overheid en politie. Zij signaleren individualisering en een afname van normen en waarden in de samenleving en ervaren geen sociale cohesie in hun woonomgeving. Zij maken zich zorgen over sociale problematiek en criminaliteit als probleem in de samenleving. Achttien respondenten hebben een definiërende sortering voor deze factor gemaakt. Wanneer zij op de relevante demografische factoren tegenover de gehele onderzoekspopulatie (de P-set) worden geplaatst ontstaat het volgende overzicht waarbij de opvallende verschillen met een asterisk zijn aangegeven:

Midden

Rechts

Politieke oriëntatie

Links

Expert

Expertise

Leek

Vrouw

Man

Geslacht

Percentage defining 50% 50% 66%* 34% 28% 39%* 33% (N=9) (N=9) (N=12) (N=6) (N=5) (N=7) (N=6) sorts factor 1 (N=18) Percentage gehele 54% 46% 53% 47% 43% 24% 33% onderzoekspopulatie (N=52) (N=45) (N=51) (N=46) (N=41) (N=23) (N=32) (N=97)

96

Niet bang maar onzeker

Nee

Neutraal

Ja

Voornamelijk gebruik van commerciële media Weet ik niet

Neutraal

Nee

Ja

Sociaal economische achterstand in woonomgeving

Percentage defining sorts factor 1 33%* 45% 11% 11% 55%* 28% 17% (N=18) (N=6) (N=8) (N=2) (N=2) (N=10) (N=5) (N=3) Percentage gehele 13% 68% 9% 9% 34% 32% 33% onderzoekspopulatie (N=13) (N=66) (N=9) (N=9) (N=34) (N=32) (N=33) (N=97) Figuur 16 - Verdeling respondenten met defining sorts voor factor A en de totale onderzoekspopulatie op de relevante demografische factoren

Van de respondenten met ‘defining sorts’ valt op dat zij in vergelijking met de onderzoekspopulatie overwegend leken ten aanzien van sociale onveiligheid zijn, politiek relatief rechts zijn georiënteerd, meer sociaal economische achterstand in hun woonomgeving signaleren en relatief meer gebruik maken van commerciële media. Daarmee wordt voor deze factor voorzichtig aangenomen dat dit een factor is welke voornamelijk leeft onder leken die woonachtig zijn in buurten met een relatief hoge mate van sociaal-economische achterstand, die politiek rechts zijn georiënteerd en vooral gebruik maken van commerciële media. 4.4.2 Typering factor B - ‘Onbezorgde libertairisten’ Mensen in deze factor signaleren criminaliteit, overlast en verloedering in hun omgeving maar leven in een omgeving waar men naar elkaar omziet en elkaar vertrouwt. Daarnaast zijn zij ten aanzien van welvaart en vrijheid idealistisch ingesteld. Zij ervaren nagenoeg geen angst voor criminaliteit en zijn met name ontevreden over de sociale problematiek in de Nederlandse samenleving. Zeventien respondenten hebben een definiërende sortering voor deze factor gemaakt. Wanneer zij op de relevante demografische factoren tegenover de gehele onderzoekspopulatie (de P-set) worden geplaatst ontstaat het volgende overzicht waarbij de opvallende verschillen met een asterisk zijn aangegeven:

97

R. Spithoven

Midden

Rechts

Politieke oriëntatie

Links

Expert

Man

Leek

Expertise

Vrouw

Geslacht

Percentage defining 53% 47% 41% 59%* 65%* 6% 29% (N=9) (N=8) (N=7) (N=10) (N=11) (N=1) (N=5) sorts factor 2 (N=17) Percentage gehele 54% 46% 53% 47% 43% 24% 33% onderzoekspopulatie (N=52) (N=45) (N=51) (N=46) (N=41) (N=23) (N=32) (N=97)

Nee

Neutraal

Ja

Voornamelijk gebruik van commerciële media Weet ik niet

Neutraal

Nee

Ja

Sociaal economische achterstand in woonomgeving

Percentage defining sorts factor 2 24%* 58% 12% 6% 35% 30% 35% (N=17) (N=4) (N=10) (N=2) (N=1) (N=6) (N=5) (N=6) Percentage gehele 13% 68% 9% 9% 34% 32% 33% onderzoekspopulatie (N=13) (N=66) (N=9) (N=9) (N=34) (N=32) (N=33) (N=97) Figuur 17 - Verdeling respondenten met defining sorts voor factor B en de totale onderzoekspopulatie op de relevante demografische factoren

Opvallend voor de respondenten met de ´defining sorts´ is dat zij ten aanzien van de gehele populatie relatief veel expertise op het gebied van sociale onveiligheid hebben, politiek voornamelijk links georiënteerd zijn en relatief veel sociaal economische achterstand in hun woonomgeving signaleren. Verondersteld wordt dus dat deze factor vooral onder politiek links georiënteerde experts die woonachtig zijn in buurten met een relatief hoge mate van sociaaleconomische achterstand. 4.4.3 Typering factor C - ‘Angstige communitaristen’ Men ervaart in deze factor relatief veel onzekerheid in de Nederlandse samenleving. Zij signaleren individualisering en een afname van normen en waarden in de samenleving. Zij zijn relatief angstig aangelegd maar wonen in een omgeving waarin zij geen sociale onveiligheid signaleren. Zij maken zich echter wel zorgen over deze problemen in de samenleving. 98

Niet bang maar onzeker Tien respondenten hebben een definiërende sortering voor deze factor gemaakt. Wanneer zij op de relevante demografische factoren tegenover de gehele onderzoekspopulatie (de P-set) worden geplaatst ontstaat het volgende overzicht waarbij de opvallende verschillen met een asterisk zijn aangegeven:

Midden

Rechts

Politieke oriëntatie

Links

Expert

Man

Leek

Expertise

Vrouw

Geslacht

Percentage defining 30% 70%* 90%* 10% 80%* 0% 20% (N=3) (N=7) (N=9) (N=1) (N=8) (N=0) (N=2) sorts factor 3 (N=10) Percentage gehele 54% 46% 53% 47% 43% 24% 33% onderzoekspopulatie (N=52) (N=45) (N=51) (N=46) (N=41) (N=23) (N=32) (N=97)

Nee

Neutraal

Ja

Voornamelijk gebruik van commerciële media Weet ik niet

Neutraal

Nee

Ja

Sociaal economische achterstand in woonomgeving

Percentage defining sorts factor 3 0% 80%* 10% 10% 40% 30% 30% (N=10) (N=0) (N=8) (N=1) (N=1) (N=4) (N=3) (N=3) Percentage gehele 13% 68% 9% 9% 34% 32% 33% onderzoekspopulatie (N=13) (N=66) (N=9) (N=9) (N=34) (N=32) (N=33) (N=97) Figuur 18 - Verdeling respondenten met defining sorts voor factor C en de totale onderzoekspopulatie op de relevante demografische factoren

Het bleek dat vooral vrouwen de defining sorts voor deze factor hebben verricht: Zeven van de tien zijn door vrouwelijke respondenten gesorteerd. Geen van de tien signaleert sociaaleconomische achterstand in zijn of haar woonomgeving. En negen van hen zijn leek op het gebied van sociale onveiligheid. Zij zijn overwegend (acht van de tien) politiek links georiënteerd. Daarmee is de veronderstelling dat deze factor vooral leeft onder vrouwelijke leken die in sociaaleconomisch sterke buurten wonen en politiek links zijn georiënteerd. Het aangetroffen verschil in mediagebruik tussen de onderzoekspopulatie en de respondenten met een definiërende sortering voor deze factor wordt te zwak geacht. 99

R. Spithoven 4.4.4 Typering factor D - ‘Bezorgde toeschouwers’ Men maakt zich in deze factor zorgen over criminaliteit als probleem in de Nederlandse samenleving maar is tevreden over de eigen woonomgeving. Daar speelt deze problematiek dan ook niet. Zij signaleren - zij het echter beperkt individualisering maar signaleren vooral een afname van normen en waarden in de samenleving. Men is van mening dat de criminaliteit in Nederland is toegenomen en verwacht dat dit aan zal blijven. Men vindt dat veroorzakers van sociale onveiligheid hard aangepakt moeten worden. Tien respondenten hebben een definiërende sortering voor deze factor gemaakt. Wanneer zij op de relevante demografische factoren tegenover de gehele onderzoekspopulatie (de P-set) worden geplaatst ontstaat het volgende overzicht waarbij de opvallende verschillen met een asterisk zijn aangegeven:

Midden

Rechts

Politieke oriëntatie

Links

Expert

Man

Leek

Expertise

Vrouw

Geslacht

Percentage defining 90%* 10% 30% 70%* 10% 60%* 30% (N=9) (N=1) (N=3) (N=7) (N=1) (N=6) (N=3) sorts factor 4 (N=10) Percentage gehele 54% 46% 53% 47% 43% 24% 33% onderzoekspopulatie (N=52) (N=45) (N=51) (N=46) (N=41) (N=23) (N=32) (N=97)

Nee

Neutraal

Ja

Voornamelijk gebruik van commerciële media Weet ik niet

Neutraal

Nee

Ja

Sociaal economische achterstand in woonomgeving

Percentage defining sorts factor 4 0% 90%* 0% 10% 50%* 30% 20% (N=10) (N=0) (N=9) (N=0) (N=1) (N=5) (N=3) (N=2) Percentage gehele 13% 68% 9% 9% 34% 32% 33% onderzoekspopulatie (N=13) (N=66) (N=9) (N=9) (N=34) (N=32) (N=33) (N=97) Figuur 19 - Verdeling respondenten met defining sorts voor factor D en de totale onderzoekspopulatie op de relevante demografische factoren

100

Niet bang maar onzeker Van de tien respondenten met een definiërende sortering voor deze factor zijn er negen man. Zeven van hen beschikken over expertise ten aanzien van sociale onveiligheid en zes van hen zijn politiek rechts georiënteerd. Geen van hen is woonachtig in een buurt waar door hen sociaaleconomische achterstand wordt gesignaleerd. Daarnaast maken zij in vergelijking met de onderzoekspopulatie relatief meer gebruik van commerciële media. De veronderstelling is dat deze factor vooral leeft onder mannelijke experts die politiek gezien overwegend rechts zijn georiënteerd, woonachtig zijn in sociaaleconomisch sterke wijken en overwegend gebruik maken van commerciële media. 4.4.5 Typering factor E - ‘Non-averse specialisten’ Elk van deze respondenten zijn experts en geven verassend genoeg aan criminaliteit en ander antisociaal gedrag niet per definitie onacceptabel te vinden. In de uitoefening van hun functie signaleren zij dit gedrag echter zeer regelmatig. Zij maken zich zorgen over criminaliteit als probleem in de samenleving maar signaleren geen afname van normen en waarden. Wel signaleren zij individualisering in de samenleving. Zij waarschuwen voor ongewenste effecten van een beleidsmatige aanpak die erop gericht is alle risico’s uit te bannen. Slechts drie respondenten hebben een definiërende sortering voor deze factor gemaakt. Wanneer zij op de relevante demografische factoren tegenover de gehele onderzoekspopulatie (de P-set) worden geplaatst ontstaat het volgende overzicht waarbij de opvallende verschillen met een asterisk zijn aangegeven:

Midden

Rechts

Politieke oriëntatie

Links

Expert

Expertise

Leek

Vrouw

Man

Geslacht

Percentage defining 67%* 33% 0% 100%* 0% 0% 100%* (N=2) (N=1) (N=0) (N=2) (N=0) (N=0) (N=3) sorts factor 5 (N=3) Percentage gehele 54% 46% 53% 47% 43% 24% 33% onderzoekspopulatie (N=52) (N=45) (N=51) (N=46) (N=41) (N=23) (N=32) (N=97)

101

R. Spithoven

Nee

Neutraal

Ja

Voornamelijk gebruik van commerciële media Weet ik niet

Neutraal

Nee

Ja

Sociaal economische achterstand in woonomgeving

Percentage defining sorts factor 5 0% 67%* 33% 0% 0% 33% 67%* (N=3) (N=0) (N=2) (N=1) (N=0) (N=0) (N=1) (N=2) Percentage gehele 13% 68% 9% 9% 34% 32% 33% onderzoekspopulatie (N=13) (N=66) (N=9) (N=9) (N=34) (N=32) (N=33) (N=97) Figuur 20 - Verdeling respondenten met defining sorts voor factor E en de totale onderzoekspopulatie op de relevante demografische factoren

Hoewel slechts drie respondenten een defining sorts voor deze factor hebben verricht, valt op dat zij allen expert op het gebied van sociale onveiligheid zijn. Qua politieke oriëntatie valt op dat zij allen in het politieke middenspectrum zijn georiënteerd. Men geeft aan in de woonomgeving geen tot neutrale sociaaleconomische achterstand te signaleren en maakt relatief weinig gebruik van commerciële media. Verondersteld wordt dat deze factor voorkomt onder overwegend hoger opgeleide experts op het gebied van sociale onveiligheid, welke geen gebruik maken van commerciële media, politiek gezien in het middenspectrum zijn georiënteerd en wonen in sociaaleconomisch sterke wijken. 4.4.6 Dominantie Factor A en B verklaren elk 14 procent van de totale variantie in de Q-sorts, factor C verklaart 10 procent en factor D verklaart 11 procent. Factor E verklaart slechts 5 procent. Daarmee kan worden verondersteld dat er binnen de Nederlandse samenleving zeer waarschijnlijk niet één dominante factor aangaande risicoperceptie omtrent sociale onveiligheid bestaat maar dat er wel een duidelijk ondergeschikte factor bestaat: de niet risicoaverse factor E - ‘Nonaverse specialisten’ - waarin men stelt criminaliteit en overlast niet per definitie onacceptabel ten vinden maar stellen dat deze gedragingen binnen een open samenleving gewoonweg voor komen. Uitgaande van de kenmerken van de respondenten, op basis van de ‘defining sorts’ wordt verondersteld dat de factoren, A ‘Ontstemde bewoners’, B ‘Onbezorgde libertairisten’, C ‘Angstige communitaristen’, breed over de samenleving verdeeld zullen zijn. Daarbij wordt factor D ‘Bezorgde 102

Niet bang maar onzeker toeschouwers’, voorlopig als minder breed verspreid ingeschat. Dit omdat expertise ten aanzien van sociale onveiligheid niet breed over de Nederlandse samenleving is verdeeld. Dit neemt niet weg dat deze factor ook onder leken is aangetroffen.

103

R. Spithoven

104

Niet bang maar onzeker

5. Conclusie en discussie De samenleving lijkt te worden gekenmerkt door een vergaande - zo niet volledige - non-acceptatie van misdadige en asociale gedragingen en een zorg, onvrede of angst omtrent sociale onveiligheid. In dit hoofdstuk zullen de aangetroffen factoren, zoals deze in het voorgaande hoofdstuk uitvoerig zijn beschreven, zullen worden samengevat en worden gewogen op hun theoretische betekenis. Vervolgens zal voor het geheel aan aangetroffen benaderingen van sociale onveiligheid worden bekeken wat de theoretische implicaties zijn. Vervolgens zal uiteen worden gezet wat er kan worden geconcludeerd over de democratische legitimiteit van het rijksoverheidsbeleid dat van 2002 tot 2010 ten aanzien van sociale onveiligheid is gevoerd. Dit hoofdstuk zal worden afgesloten met de implicaties van de onderzoeksresultaten voor de beleidspraktijk en aanbevelingen voor vervolgonderzoek.

5.1 De aangetroffen factoren en hun afzonderlijke theoretische implicaties Middels de resultaten van deze studie kunnen geen directe conclusies worden getrokken over de empirische hardheid van de opgenomen theorieën omtrent de perceptie van sociale onveiligheid. Elk van de theorieën is immers gericht op het verklaren van risicoperceptie omtrent sociale onveiligheid, dit empirisch willen toetsen zou impliceren dat individuen worden gevraagd te reflecteren op wat hun beleving verklaart. Dit zal voor eenieder een te complexe aangelegenheid zijn en zal ver van adequate resultaten opleveren. Wat wel kan worden gedaan is individuen te vragen hoe zij tegenover een aantal stellingen staan en hen deze te laten rangschikken zoals in deze studie is gedaan. Dit geeft de psychologische significantie die de respondenten aan de stellingen geven, weer. Op deze wijze kan worden bezien in welke mate de aangetroffen verschillende subjectiviteiten zich tot de heersende theorieën verhouden. Dit moet echter niet als een poging tot empirische verificatie van deze theorieën worden beschouwd maar slechts als weging van de aangetroffen factoren op de theoretische uitgangspunten van deze studie. 5.1.1 Factor A - Ontstemde bewoners Personen in factor A geven aan dat zij zich zorgen maken over criminaliteit als probleem in de samenleving. Daarnaast zijn zij ontevreden over de sociale problemen in de Nederlandse samenleving. Zij wonen in een omgeving waarin men elkaar niet direct vertrouwt, naar elkaar omziet of iets voor elkaar en de 105

R. Spithoven samenleving overheeft. In deze factor is de lage mate van sociale cohesie van duidelijke invloed op de sorteringen van de respondenten. Dit ligt in lijn met theorieën over de invloed van sociale cohesie in de woonomgeving op de beleving van veiligheid van mensen (Lee en Earnest 2003; Boers, Van Steden en Boutellier 2008; Franklin, Franklin & Fearn 2008; Hale 1996; Nonnenmacher 2007; Oppelaar en Wittebrood 2006; Roundtree & Land 1996a). Daarnaast signaleren zij antisociaal gedrag in hun woonomgeving, dit lig in lijn met theorieën over de invloed van het waarnemen van criminaliteit (Hunter 1978 en LaGrange et al. 1992 Wilcox Roundtree & Land 1996a, Skogan & Maxfield 1981; Wilcox Roundtree 1998), overlast (Franklin, Franklin & Fearn 2008; Nonnenmacher 2007, Oppelaar en Wittebrood 2006, Wilcox Roundtree 1998, Wilcox Roundtree & Land 1996a en Wyant 2008) en verloedering (Ferraro 1995, La Grange et al.. 1992, Wilcox Rountree en Land 1996b en Wilcox Rountree 1998). Zij vinden dat normen en waarden zijn afgenomen en dat men zich in onze samenleving steeds meer op zichzelf richt waardoor het leven in de samenleving anoniemer is geworden. Dit vertoont overeenkomsten met de veronderstelde invloed van de veranderde sociale verhoudingen op de perceptie van criminaliteit en ander antisociaal gedrag (Durkheim 1933, Furedi 1997 en Boutellier 2005). Men heeft er geen vertrouwen in dat de overheid en de politie echt iets tegen de criminaliteit doen, wat in lijn ligt met de theorie van Hajer en Schwarz (1997) ten aanzien van de onder burgers heersende optiek dat instituties als de politiek en politie tekort schieten in de aanpak van criminaliteit en overlast. Criminaliteit en ander asociaal gedrag vinden zij onacceptabel en zij vinden dat de veroorzakers hiervan moeten worden aangepakt. Dit vertoont gelijkenissen met de theorieën over risicoaversiteit (Beck 1986, Garland 2001, Douglas 1992 en Furedi 1997) en de roep om het beheersen van risicovol gedrag (Furedi 1997). Daarnaast is aangenomen dat deze factor voornamelijk leeft onder leken die woonachtig zijn in buurten met een relatief hoge mate van sociaaleconomische achterstand, die politiek rechts zijn georiënteerd en vooral gebruik maken van commerciële media. Hiermee worden de theorieën over de invloed van expertise (Wildavsky en Dake 1990 en Sjöberg 2001), de sociaaleconomische status van de omgeving (Maas-de Waal 2002), politieke oriëntatie (Marris en Langford 1996, Sjöberg 1998 en Wildavsky en Dake 1990) en mediagebruik (Chiricos, Padgett & Gerts 2000, Ditton et al. 2004 en Liska & Baccalini 1990) op de perceptie van risico’s worden onderschreven. 5.1.2 Factor B - Onbezorgde libertairisten Personen in deze factor signaleren criminaliteit, overlast en verloedering in hun omgeving maar leven in een omgeving waar men naar elkaar omziet en elkaar 106

Niet bang maar onzeker vertrouwt. Dit ligt in lijn met de theorieën over de invloed van sociale cohesie in de woonomgeving op de beleving van veiligheid van mensen aangezien mensen in deze factor een relatief lage angst voor criminaliteit hebben (Lee en Earnest 2003; Boers, Van Steden en Boutellier 2008; Franklin, Franklin & Fearn 2008; Hale 1996; Nonnenmacher 2007; Oppelaar en Wittebrood 2006; Roundtree & Land 1996a). In deze factor is de aanwezigheid van sociale cohesie van duidelijke betekenis in de perceptie van de respondenten. Dit lijkt, in vergelijking met factor A (Ontstemde bewoners) de invloed van het signaleren van criminaliteit, overlast en verloedering te temperen. Zij geven aan dat macht en welvaart idealiter eerlijk over mensen zouden zijn verdeeld en dat zij naar zoveel mogelijk vrijheid streven, wat overeenkomsten vertoont met de theorieën over de invloed van wereldvisies op de perceptie van risico’s (Wildavsky en Dake 1990, Bouyer e.a. 2001, Slovic 2000 en Sjöberg 1998). Zij zijn - in beperkte mate - van mening dat er een afname van normen en waarden in de samenleving is en men zich meer op zichzelf is gaan richten waardoor het leven in de Nederlandse samenleving anoniemer zou zijn geworden. Dit past bij de theorieën omtrent de invloed van de veranderde sociale verhoudingen op de perceptie van criminaliteit en ander anti-sociaal gedrag (Furedi 1997 en Boutellier 2005). Men is met name ontevreden over de sociale problematiek in de samenleving en maakt zich niet echt zorgen over criminaliteit als probleem in de samenleving. Criminaliteit en ander asociaal gedrag vinden zij echter wel onacceptabel, wat gelijkenissen met de theorieën over risicoaversiteit ten aanzien van sociale onveiligheid vertoont (Beck 1986, Garland 2001, Douglas 1992, Furedi 1997). Verondersteld wordt dat deze factor vooral leeft onder politiek links georiënteerde experts die woonachtig zijn in buurten met een relatief hoge mate van sociaaleconomische achterstand. Dit ligt in lijn met theorieën over de invloed van politieke oriëntatie (Marris en Langford 1996, Sjöberg 1998 en Wildavsky en Dake 1990), expertise (Wildavsky en Dake 1990 en Sjöberg 2001) en de sociaaleconomische status van de omgeving (Maas-de Waal 2002) op de perceptie van risico’s. 5.1.3 Factor C - Angstige communitaristen In factor C geven de respondenten aan van mening te zijn dat mensen meer op zichzelf zijn gericht en het leven in de maatschappij anoniemer geworden. Ook zijn zij van mening dat er een afname van normen en waarden in de samenleving is. Dit ligt in lijn met theorieën over de invloed van veranderde sociale verhoudingen op de perceptie van criminaliteit en ander antisociaal gedrag (Durkheim 1933, Furedi 1997 en Boutellier 2005). Zij zijn in vergelijking met andere factoren over het algemeen angstiger aangelegd wat overeenkomt met de theorie van Gabriele en Greve (2003) over de invloed van dispositionele angst 107

R. Spithoven op risicoperceptie. Daarnaast ervaren zij specifieke angst voor criminaliteit, wat in lijn ligt met de theorie van Sjöberg (2000a) over de invloed van specifieke angst op de perceptie van risico’s. Zij geven bijvoorbeeld aan angst te ervaren in het donker, wat overeen komt met theorieën over de invloed van beperkt zicht op angst voor criminaliteit (Warr 1990 en Vanderveen 2002). Ook ervaren zij angst in een onbekende omgeving, wat overeen komt met de theorie van Warr (1990) ten aanzien van de invloed van onbekendheid met de omgeving op angst voor criminaliteit. Zij wonen in een omgeving waarin zij zich prettig voelen, wat in de lijn ligt van theorieën omtrent de invloed van sociale cohesie in de woonomgeving op de beleving van veiligheid van mensen (Lee en Earnest 2003; Boers, Van Steden en Boutellier 2008; Franklin, Franklin & Fearn 2008; Hale 1996; Nonnenmacher 2007; Oppelaar en Wittebrood 2006; Roundtree & Land 1996a). In deze factor is de aanwezigheid van sociale cohesie van duidelijke betekenis in de perceptie van de respondenten. Zij maken zich zorgen over criminaliteit als probleem in de samenleving, vinden criminaliteit en asociaal gedrag onacceptabel wat gelijkenissen vertoont met de theorieën over risicoaversiteit (Beck 1986, Garland 2001, Douglas 1992, Furedi 1997) en zij proberen risico’s zoveel mogelijk te voorkomen. Dit laatste vertoont sterke overeenkomst met de theorieën over risicosensitiviteit (Wildavsky en Dake 1990 en Sjöberg 2000a&b). Verondersteld wordt dat deze factor vooral leeft onder politiek links georiënteerde, vrouwelijke leken die in sociaaleconomisch sterke buurten wonen. Dit ondersteunt de theorieën over de invloed van geslacht (Gustafson 1998, Sjöberg 2000a & 2001, Lupton & Tulloch 2002, Flynn e.a. 1994), expertise (Wildavsky en Dake 1990 en Sjöberg 2001) en politieke oriëntatie (Marris en Langford 1996, Sjöberg 1998 en Wildavsky en Dake 1990) maar strookt niet met de veronderstelde invloed van de sociaaleconomische status van de woonomgeving (Maas-de Waal 2002) op de perceptie van risico’s daar zij in sociaaleconomisch sterke buurten wonen maar toch duidelijk angst voor criminaliteit kennen. 5.1.4 Factor D - Bezorgde toeschouwers De mensen in factor D zijn bezorgd over criminaliteit als probleem in de samenleving maar zijn tevreden met de omgeving waarin zij wonen: zij signaleren nagenoeg geen overlast, verloedering of criminaliteit in hun omgeving en geven aan dat men elkaar in de buurt vertrouwt en iets voor elkaar en de samenleving over heeft. In deze factor is de aanwezigheid van sociale cohesie van duidelijke betekenis in de perceptie van de respondenten en dit ligt in lijn met de theorieën over de invloed van sociale cohesie in de woonomgeving op de beleving van veiligheid van mensen (Lee en Earnest 2003; 108

Niet bang maar onzeker Boers, Van Steden en Boutellier 2008; Franklin, Franklin & Fearn 2008; Hale 1996; Nonnenmacher 2007; Oppelaar en Wittebrood 2006; Roundtree & Land 1996a). Zij zijn van mening dat er een afname van normen en waarden in de samenleving is en vinden, maar dan in mindere mate, dat men zich in de samenleving meer op zichzelf is gaan richten waardoor het leven in de samenleving anoniemer is geworden. Dit vertoont overeenkomsten met theorieën over de invloed van de veranderde sociale verhoudingen op de perceptie van criminaliteit en ander antisociaal gedrag (Durkheim 1933, Furedi 1997 en Boutellier 2005). Criminaliteit en ander asociaal gedrag vinden zij onacceptabel en zijn van mening dat mensen die dit gedrag vertronen hard moeten worden aangepakt, want mensen die dit gedrag vertonen houden zichzelf volgens hen onvoldoende in de hand. Dit past bij theorieën over risicoaversiteit (Beck 1986, Garland 2001, Douglas 1992, Furedi 1997) en de roep om de aanpak van risicovol gedrag (Furedi 1997). De veronderstelling is dat deze factor vooral leeft onder mannelijke experts die politiek gezien overwegend rechts zijn georiënteerd, woonachtig zijn in sociaaleconomisch sterke wijken en overwegend gebruik maken van commerciële media. Dit ligt in lijn met theorieën over de invloed geslacht (Gustafson 1998, Sjöberg 2000a & 2001, Lupton & Tulloch 2002, Flynn e.a. 1994), expertise (Wildavsky en Dake 1990 en Sjöberg 2001) en politieke oriëntatie (Marris en Langford 1996, Sjöberg 1998 en Wildavsky en Dake 1990) maar spreekt de veronderstelde invloed van de sociaaleconomische status van de woonomgeving (Maas-de Waal 2002) op de perceptie van risico’s tegen, daar zij in sociaaleconomisch sterke buurten wonen maar toch duidelijke zorg ten aanzien van criminaliteit hebben. 5.1.5 Factor E - Non-averse specialisten Factor E verschilt sterk met de andere factoren ten aanzien van risicoaversiteit. De mensen in deze factor geven namelijk aan dat zij criminaliteit en ander asociaal gedrag verassend genoeg niet direct onacceptabel vinden. Ook vindt men niet direct dat personen die dit antisociale gedrag vertonen moeten worden aangepakt of dat zij zich onvoldoende in de hand houden. Men is van mening dat deze gedragingen in een open samenleving gewoonweg voor komen. Zij zijn niet van mening dat risico’s zoveel mogelijk moeten worden uitgesloten en waarschuwen zelfs voor ongewenste effecten van een dergelijke aanpak. Dit alles pleit opvallend genoeg juist tegen theorieën over risicoaversiteit (Beck 1986, Garland 2001, Douglas 1992, Furedi 1997) en de roep om de aanpak van risicovol gedrag (Furedi 1997) terwijl de andere aangetroffen factoren juist met deze theorieën overeenkomen.

109

R. Spithoven Mensen in deze factor zijn alert. Beroepsmatig signaleren zij antisociaal gedrag en dit past bij theorieën over de invloed van het waarnemen van criminaliteit (Hunter 1978 en LaGrange et al. 1992 Wilcox Roundtree & Land 1996a, Skogan & Maxfield 1981; Wilcox Roundtree 1998), overlast (Franklin, Franklin & Fearn 2008; Nonnenmacher 2007, Oppelaar en Wittebrood 2006, Wilcox Roundtree 1998, Wilcox Roundtree & Land 1996a en Wyant 2008) en verloedering (Ferraro 1995, La Grange et al.. 1992, Wilcox Rountree en Land 1996b en Wilcox Rountree 1998). Zij maken zich zorgen over criminaliteit als probleem in de samenleving maar zijn niet van mening dat er een afname van normen en waarden in de samenleving is. Zij vinden wel dat men zich in onze samenleving steeds meer op zichzelf is gaan richten. Dit komt overeen met theorieën over de invloed van de veranderde sociale verhoudingen op de perceptie van criminaliteit en ander antisociaal gedrag (Furedi 1997 en Boutellier 2005). Verondersteld wordt dat deze factor voorkomt onder overwegend hoger opgeleidde experts op het gebied van sociale onveiligheid, welke geen gebruik maken van commerciële media, politiek gezien in het middenspectrum zijn georiënteerd en wonen in sociaaleconomisch sterke wijken. Hiermee worden de theorieën over de invloed van expertise (Wildavsky en Dake 1990 en Sjöberg 2001), mediagebruik (Chiricos, Padgett & Gerts 2000, Ditton et al. 2004 en Liska & Baccalini 1990), politieke oriëntatie (Marris en Langford 1996, Sjöberg 1998 en Wildavsky en Dake 1990) en de sociaaleconomische status van de omgeving (Maas-de Waal 2002) op de perceptie van risico’s worden onderschreven. Daarnaast wordt de conclusie van Graham en Clemente (1996 in Mythen 2004, p. 102) dat hoger opgeleidde mannen verminderd risicoavers zijn ondersteund.

5.2 De aangetroffen factoren en hun gezamenlijke theoretische implicaties In deze paragraaf zal de gezamenlijke theoretische betekenis van de aangetroffen factoren worden gewogen. Voor deze paragraaf geldt dezelfde kanttekening als voor de voorgaande paragraaf omtrent de uitspraken die kunnen worden gedaan. Daarnaast geldt dat de uitspraken die in deze paragraaf worden gedaan, zijn gebaseerd op de aanname dat de factoren A ‘Ontstemde bewoners’, B‘Onbezorgde libertairisten’, C ‘Angstige communitaristen’ en D ‘Bezorgde toeschouwers’ breed over de samenleving zijn verdeeld, daar factor E ‘Nonaverse specialisten’ door te sterke expertise werd gekenmerkt om breed over de samenleving voor te kunnen komen. Zodoende dienen deze uitspraken als hypothesen te worden geïnterpreteerd. Deze hypothesen zouden getoetst kunnen worden door de verdeling van de aangetroffen vijf factoren over de samenleving 110

Niet bang maar onzeker nader te onderzoeken door middel van een opvolgende survey onder een voor de samenleving representatieve steekproef zoals in navolging van Danielson (2009) tot de mogelijkheden behoort. 5.2.1 Pluriformiteit in risicopercepties (Vanderveen 2006 en Douglas 1992) Allereerst zijn er vijf verschillende houdingen ten aanzien van sociale onveiligheid uit de sorteringen van de respondenten afgeleid waarmee de veronderstelling dat er diversiteit aan risicopercepties bestaat (In ’t Veld 2005, p. 57-62; Lupton en Tulloch 2002, p. 323-324; Douglas en Wildavsky 1982, p. 49, Douglas 1992, p. 40, Scott 2000, p. 39-42, Vanderveen 2006, p. 7 en Slovic, Fischhoff en Lichtenstein 2000, p. 151) is geverifieerd. Tot op heden is er volgens Vanderveen (2006,p. 7) en Douglas (1992, p. 48) nog te weinig wetenschappelijke aandacht voor deze diversiteit geweest. Op basis van de onderzoekresultaten kan deze stellingname worden onderschreven en wordt de aanbeveling gedaan hier in het onderzoek naar publieke risicoperceptie meer aandacht aan te besteden: er blijkt sterke aanleiding te zijn niet alle burgers wat betreft hun perceptie van risico’s rondom sociale onveiligheid ‘over een kam te scheren’. De empirie toont immers aan dat er diversiteit bestaat welke kortweg als volgt is gelabeld: ‘Ontstemde bewoners’, ‘Onbezorgde libertairisten’, ‘Angstige communitaristen’, ‘Bezorgde toeschouwers’ en ‘Non-averse specialisten’. Daarnaast bevestigt de strekking van deze factoren dat wat ‘risico’ is, onderhevig is aan iemands ideeën over de ideale samenleving. Wanneer men dus over ‘risico’ spreekt, heeft men inderdaad te maken met ideologische dimensies en betreft dit geen neutrale voorspelling van de toekomst (Douglas en Wildavsky 1983, Halfmann 1999, Hayes 1992 en Lianos en Douglas 2000). 5.2.2 Veranderde sociale verhoudingen en fundamentele onzekerheid (Furedi 1997, Bauman 2006 Boutellier 2005a en Svendsen 2008) De individualisering (#54) en gepercipieerde afname van normen en waarden in de samenleving (#47) zijn door de respondenten als volgt over de aangetroffen factoren verdeeld:

111

R. Spithoven

54

47

Omdat men zich in onze samenleving steeds meer op zichzelf richt, voelt men zich minder verantwoordelijk voor elkaar en is men steeds anoniemer in de samenleving. Er is een afname van normen en waarden in onze samenleving waardoor men minder rekening met elkaar houdt.

A

B

C

D

E

4

1

5

2

4

5

1

4

4

Figuur 21 - Individualisering en afname van normen en waarden in de factoren

De afwijkende score van factor B ‘Onbezorgde libertairisten’ en factor E ‘Nonaverse specialisten’ ligt in lijn van de algehele strekking van deze factoren. Daarnaast wordt er ten aanzien van factor E, omwille van de sterke expertise binnen deze factor aangenomen dat deze, in tegenstelling tot de andere vier factoren, niet breed over de samenleving zal zijn verdeeld. Furedi (1997) stelde in het kader van veranderde sociale verhoudingen dat als gevolg van deze veranderingen de relatie tussen het individu en de samenleving is veranderd, waardoor men meer onzekerheid ervaart en een afname in het gevoel van controle en vertrouwen is ontstaan. Bauman (2006) spreekt over deze vorm van angst in termen van ‘derivative fear’: een angst die niet uit directe confrontatie met bedreiging of eerdere ervaring voorkomt maar een gevoel van onzekerheid. Dit past in het gedachtegoed van Boutellier (2005a) dat de veranderde sociale verhoudingen leiden tot een voor burgers minder coherente en voorspelbare samenleving dat een zekere mate van angst in de hand werkt. Svendsen (2008) spreekt van een lage-intensiteitsangst welke volgens hem een basishouding van mensen in de hedendaagse wereld lijkt te worden. Dit laatste is wat vergaand maar er zijn op basis van de individualisering en gepercipieerde afname van normen en waarden in de samenleving, zeker in combinatie met de vier lagen van risicoperceptie, duidelijke sporen van fundamentele onzekerheid als gevolg van de veranderde sociale verhoudingen gevonden. 5.2.3 Risicoaversiteit (Beck 1986, Garland 2001, Douglas 1992, Furedi 1997) Opvallend in de vijf verschillende houdingen ten aanzien van sociale onveiligheid is de prominente plaats van risicoaversiteit binnen de sorteringen van de respondenten. Voor vier van de vijf aangetroffen factoren geldt dat risicoaversiteit als sociaal-cultureel gegeven (Beck 1986, Garland 2001, Douglas 1992, Furedi 1997) een sterke psychologische significantie voor de respondenten had (#23 & 13). De vijfde factor – ‘Non-averse specialisten’ - is

112

Niet bang maar onzeker een sterk specialistische factor: elk van de drie personen die tot deze factor behoorden is expert. Daarmee mag worden aangenomen de vier factoren waarin risicoaversiteit een prominente invloed bleek te hebben – ‘Ontstemde bewoners’, ‘Onbezorgde libertairisten’, ‘Angstige communitaristen’ en ‘Bezorgde toeschouwers’- breed over de samenleving zijn verdeeld, waarmee de aanname dat de samenleving is sterke mate risicoavers is (Beck 1986, Garland 2001, Douglas 1992, Furedi 1997) voorlopig is geverifieerd. A B C D E 23 Criminaliteit en ander asociaal gedrag zijn onacceptabel en moeten zoveel mogelijk worden voorkomen en worden aangepakt. 13 Mensen die door hun gedrag risico’s voor andere mensen veroorzaken, moeten worden aangepakt. 9 Ik ervaar geen eigen verantwoordelijkheid in het voorkomen van criminaliteit. 5 Als ik het slachtoffer van criminaliteit word, ben ik tegen eventuele schade verzekerd. Daarom voel ik mij ook niet verantwoordelijk in het voorkomen van criminaliteit.

5

5

5

5

4

4

3

4

1

-3 -4 -5 -2 -4 -5 -3 -4 -4 -1

Figuur 22 - Risicoaversiteit in de factoren

De variant ‘risicoaversiteit als neveneffect van beleid’ zoals deze door Aharoni (1981) uiteen is gezet wordt niet door de onderzoeksresultaten ondersteund (# 5 en9). Voor deze vorm van risicoaversiteit is geen verificatie op basis van de onderzoeksresultaten te maken, sterker nog: voor elk van de onderscheiden factoren leidden stellingen met betrekking tot deze variant (#9 & 5)tot een duidelijk negatieve psychologische significantie. Hiermee is ook geen verificatie opgetreden voor de door Bauman veronderstelde blokkade van persoonlijke verantwoordelijkheid door de disciplineringsprocessen van de staat en samenleving (1997 in: Boutellier 2005b, p. 44). 5.2.4 Inschattingen van de kans op slachtofferschap en de gevolgen daarvan (Warr 2000 en Van Noije en Wittebrood 2010) Ook viel op dat de respondenten in geen van de aangetroffen factoren noemenswaardige psychologische relevantie aan hun kans op persoonlijk slachtofferschap in de toekomst toekennen. De inschatting van de kans op slachtofferschap (#18) is als volgt over de discoursen verdeeld:

113

R. Spithoven

18

Ik denk dat het mogelijk is dat ik het komende jaar zelf het slachtoffer van criminaliteit word.

A B C D

E

1

1

-1

Figuur 23 - Inschatting van de kans op slachtofferschap in de discoursen

Uit deze verdeling is voor elk van de discoursen op te maken dat aan deze inschatting tot relatief weinig psychologische significantie leidde, waaruit mag worden afgeleid dat de inschatting van de kans op persoonlijk slachtofferschap relatief weinig invloed op de houding ten aanzien van sociale onveiligheid heeft. Van Noije en Wittebrood veronderstellen in navolging van Warr (2000) dat risicoperceptie uit een samenspel van de factoren ‘gepercipieerde kans om slachtoffer te worden’ en ‘ gepercipieerde ernst van de gevolgen bij slachtofferschap’ bestaat (2010, p. 20). De ‘inschatting van de gevolgen van slachtofferschap’ (op basis van Lupton en Tulloch 2002) zijn als volgt over de factoren verdeeld (# 3, 7, 11, 17, 20 en 24): 11 7 3

24 20

17

Als ik het slachtoffer van criminaliteit zou worden, verwacht ik daar eventueel ook positieve gevolgen van. Als ik het slachtoffer van criminaliteit zou worden, zou ik mijn verlies van controle over de situatie het ergste vinden. Als ik het slachtoffer van criminaliteit zou worden, zou ik de onzekerheid over de uitkomst van de situatie als het ergst ervaren. Als ik het slachtoffer van criminaliteit zou worden, zou ik mij het meest zorgen maken over de gevolgen voor mijzelf. Als ik het slachtoffer van criminaliteit zou worden, zal ik mij het meest zorgen maken over de gevolgen voor mijn familie, vrienden en goede bekenden. Als ik het slachtoffer van criminaliteit zou worden, zal ik mij het meeste zorgen maken over de financiële gevolgen.

A

B C

D

E

-1

-3

-1

3

1

3

1

1

1

4

3

1

2

-2

-1

-1

-2

Figuur 24 - Inschatting van de gevolgen bij slachtofferschap in de factoren

Uit deze verdeling van inschattingen van gevolgen van persoonlijk slachtofferschap vallen de volgende punten af te leiden: men kent in geen van de vijf aangetroffen factoren psychologische significantie toe aan positieve gevolgen van slachtofferschap (#11) en de financiële gevolgen (#17). Daarnaast is men overwegend bezorgd over de gevolgen voor henzelf (#24), de gevolgen voor familie, vrienden en goede bekenden (#20) en het verlies van controle over de situatie (#7). Verder blijken de personen in de factoren te verschillen in hoe zij de gevolgen bij persoonlijk slachtofferschap inschatten:  Men lijkt in factor A - ‘Ontstemde bewoners’ - niet met het inschatten van de gevolgen van toekomstig slachtofferschap bezig te zijn. Dit wordt bevestigd door de algehele strekking van dit discours en de verdeling van 114

Niet bang maar onzeker

de vier veronderstelde lagen van risicoperceptie: men maakt zich vooral zorgen over criminaliteit als probleem in de samenleving terwijl zij overlast, verloedering en criminaliteit in hun omgeving signaleren. Men heeft in factor B - ‘Onbezorgde libertairisten’ - , in vergelijking met de andere discoursen, middels het sorteren van de stelling aangegeven het meest met de inschatting van gevolgen van slachtofferschap bezig te zijn: verlies van controle en de gevolgen voor hun sociale omgeving zien zij daarbij als het meest problematisch. Zij maken zich in mindere mate zorgen over de gevolgen voor zichzelf. Opvallend hierbij is echter dat zij over het algemeen aangeven het minste angst van elk van de discoursen te ervaren. In factor C - ‘Angstige communitaristen’ - geeft men aan relatief weinig bezig te zijn met de inschattingen van gevolgen van criminaliteit, terwijl men gelijktijdig over het algemeen aangeeft het meeste angst te ervaren. Wanneer zij de gevolgen van persoonlijk slachtofferschap inschatten, zijn zij vooral bezig met de gevolgen voor zichzelf en hun sociale omgeving. In factor D - ‘Bezorgde toeschouwers’ - richt men zich bij het inschatten van de gevolgen van persoonlijk slachtofferschap vooral op de gevolgen voor hun sociale omgeving. Daarnaast zijn zij gericht op de gevolgen voor henzelf en het verlies van controle. In factor E - ‘Non-averse specialisten’ - maakt men zich bij het inschatten van de gevolgen van persoonlijk slachtofferschap vooral zorgen om de gevolgen voor zichzelf en het verlies van controle.

Uit dit alles kan worden afgeleid dat mensen verschillen in hun inschattingen van de gevolgen van persoonlijk slachtofferschap maar dat dit in vergelijking met de andere invloeden op de perceptie van sociale onveiligheid uit deze studie geen prominente uitwerking op hun houdingen ten aanzien van sociale onveiligheid heeft. Andere factoren als persoonlijke overtuigingen, risicoaversiteit en factoren uit de persoonlijke context bleken een relatief sterkere psychologische significantie te genieten dan de inschatting van persoonlijk slachtofferschap en de gevolgen daarvan. Dit pleit voor een herziening van de stellingname van Van Noije en Wittebrood (2010, p. 20) in navolging van Warr (2000) dat risicoperceptie uit een samenspel van de factoren ‘gepercipieerde kans om slachtoffer te worden’ en ‘gepercipieerde ernst van de gevolgen bij slachtofferschap’ bestaat. Daarnaast staat dit inzicht haaks op resultaten van eerder onderzoek (o.a. Alakami en Slovic 1994 en Fischhoff et al. 1978) waarbij een correlatie tussen de ‘perceptie van risico’s’ en de ‘gepercipieerde uitkomst’ van risico’s in normatieve zin is aangetroffen. Deze correlatie zou in meerdere empirische studies zijn gevalideerd (Zie o.a. Slovic et al. 2009, p. 168). Deze resultaten zijn middels surveys en de achterliggende, noodzakelijk sterk gesimplificeerde 115

R. Spithoven operationalisatie van het construct risicoperceptie, tot stand gekomen. Hiermee is er echter gelijktijdig sprake van verminderde interne validiteit ten opzichte van het in deze studie toegepaste Q-methodologie. Daarmee wil ik onder het aandragen van het probleem van interne validiteit ten aanzien van surveyonderzoek naar risicoperceptie, de empirische hardheid van deze inzichten ter discussie stellen. Gericht aanvullend onderzoek zal uitsluitsel moeten geven over de empirische hardheid van deze inzichten. 5.2.5 Vier lagen van risicoperceptie (Boutellier 2005a) Bekend is dat risicopercepties een surrogaat voor sociale of ideologische zorgen kunnen vormen (Slovic 2000, p. 231). Naar aanleiding van de veronderstelling van Boutellier (2005a) zijn er vier lagen van risicoperceptie rondom criminaliteit en overlast aangenomen. Ook Vanderveen veronderstelt verschillen in ‘fear of crime’ (2006). In de complexe context van de perceptie van risico’s omtrent sociale onveiligheid onderscheidt Boutellier vier lagen in onveiligheidsbeleving: ‘De angst om daadwerkelijk slachtoffer te worden van criminaliteit, de onrust over criminaliteit als maatschappelijk probleem, de onvrede met allerlei sociale problemen en de algemene onzekerheden die samenhangen met de maatschappij waarin wij leven (Boers, Van Steden en Boutellier 2008, p. 40)’. Deze vier veronderstelde lagen zijn als volgt over de vijf aangetroffen factoren verdeeld: A 14 Ik ervaar angst om zelf het slachtoffer van criminaliteit te worden. 10 Ik maak mij zorgen over criminaliteit als probleem in onze samenleving. 6 Ik ben ontevreden over de sociale problemen in onze samenleving. 2 Ik ervaar het leven in onze samenleving als onzeker.

B

C

-2 -4 0 (3) 0 2

D

E

-3 -1

(3) (3) (2)

(1) 1

-2 -2 2

-4 1

Figuur 25 - Boutellier’s vier lagen van risicoperceptie in de factoren

Voor elke factor is de hoogst scorende van de vier veronderstelde lagen tussen haakjes en vet gedrukt weergegeven om voor elke factor een zicht op de relevantie van elk van de lagen te krijgen. Over het geheel genomen is het opvallend dat men in factor C - ‘Angstige communitaristen’ - de stellingen rondom de vier veronderstelde lagen van risicoperceptie, relatief hoog heeft gesorteerd waaruit af te leiden is dat men dit discours relatief het meeste angst voor criminaliteit ervaart. Dit komt overeen 116

Niet bang maar onzeker met de algemene interpretatie van deze factor daar zij ten aanzien van de andere factoren aangaven meer angstig te zijn. Daarnaast valt op dat men in factor B ‘Onbezorgde libertairisten’ - over het geheel genomen de minst hoge scores voor de lagen van risicoperceptie heeft toegekend, hieruit zou kunnen worden afgeleid dat zij relatief het minste angst voor criminaliteit ervaren. Ook dit komt overeen met de algemene interpretatie van dit discours. Uit deze verdeling kan worden geconcludeerd dat men in geen van de vijf aangetroffen factoren voornamelijk angst ervaart om zelf het slachtoffer van criminaliteit te worden, in tegendeel. Men maakt zich voornamelijk zorgen over criminaliteit als probleem in onze samenleving (Factoren A ‘Ontstemde bewoners’,C ‘Angstige communitaristen’ , D ‘Bezorgde toeschouwers’ en E ‘Non-averse specialisten’) en men is in factor B - ‘Onbezorgde libertairisten’ voornamelijk ontevreden over de sociale problemen in de samenleving. Daarmee wordt vastgesteld dat de door Boutellier veronderstelde lagen van risicoperceptie daadwerkelijk een evidente rol spelen in de perceptie van sociale onveiligheid waarmee het zinvol blijkt te zijn een dergelijke gelaagdheid in risicoperceptie ten aanzien van sociale onveiligheid op te nemen in onderzoek naar deze vorm van risicoperceptie.

5.3 Implicaties voor democratische legitimiteit rijksoverheidsbeleid In het rijksoverheidsbeleid ten aanzien van sociale onveiligheid dat tussen 2002 en 2010 onder de kabinetten Balkenende I tot IV zijn gevoerd op basis van de nota’s ‘Naar een veiliger samenleving’ en ‘Veiligheid begint bij voorkomen’ is een zekere mate van non-acceptatie van sociale onveiligheid aangetroffen. Er is echter gelijktijdig een wetenschappelijke discussie aangetroffen over de democratische legitimiteit van dit beleid: Enerzijds stelt in ’t Veld (2005) dat het beleid niet democratisch legitiem zou zijn daar deze te simplistisch en vooringenomen zou zijn. Anderzijds stelt Boutellier (2005b) dat dit beleid, middels klassieke democratische besluitvorming, een voortvloeisel van een onder de bevolking levende optiek is en daarmee in overeenstemming met de wens van de bevolking zou zijn. De deelconclusies uit de voorgaande paragraaf zullen hieronder worden opgesomd ten einde te komen tot een conclusie omtrent de democratische legitimiteit van het rijksoverheidsbeleid ten aanzien van sociale onveiligheid dat tussen 2002 en 2010 is gevoerd:  Er zijn duidelijk verschillende benaderingen van sociale onveiligheid in deze studie aangetroffen.

117

R. Spithoven  Er zijn in deze benaderingen duidelijke sporen van fundamentele onzekerheid als gevolg van de individualisering en gepercipieerde afname van normen en waarden in de samenleving aangetroffen.  Op basis van de strekking van deze benadering en de aangenomen verdeling over de samenleving lijkt de samenleving in duidelijke mate te worden gekenmerkt door een vergaande, zo niet volledige, non-acceptatie van misdadige en asociale gedragingen.  Men lijkt ten aanzien van de perceptie van sociale onveiligheid niet te worden geleid door een inschatting van de kans op persoonlijk slachtofferschap en de gevolgen daarvan, maar meer door andere factoren als persoonlijke overtuigingen, risicoaversiteit en factoren uit de persoonlijke context.  Men lijkt zich voornamelijk zorgen te maken over criminaliteit als probleem in onze samenleving. De samenleving lijkt te worden gekenmerkt door een vergaande - zo niet volledige - non-acceptatie van misdadige en asociale gedragingen en een zorg, onvrede of angst omtrent sociale onveiligheid. Deze punten leiden, onderhevig aan de aanname over de verdeling van de aangetroffen benaderingen van sociale onveiligheid over de samenleving, tot de conclusie dat het gevoerde rijksoverheidsbeleid tussen 2002 en 2010 inderdaad een en voortvloeisel van een onder de bevolking levende optiek is zoals Boutellier (2005) dit stelt. Dit zou betekenen dat de strekking van het beleid in kwestie, voldoet aan de eis van democratische responsiviteit: men zou in dit beleid rekening hebben gehouden met de onder de bevolking levende wensen, normen en waarden (Bovens e.a. 2001, p. 25). Dit neemt niet weg dat er over de strekking van het beleid en dan met name de rechtstatelijke wenselijkheid, de effectiviteit, efficiëntie en wenselijkheid van dit beleid zeer prangende kanttekeningen gemaakt dienen te worden (zie hiervoor Van Noije en Wittebrood 2008).

5.4 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek Op basis van de resultaten van deze studie zijn een viertal aanbevelingen ten behoeve van vervolgonderzoek ten aanzien van de perceptie van sociale onveiligheid vormgegeven. Allereerst de aanbeveling om in vervolgonderzoek naar publieke risicoperceptie van sociale onveiligheid rekening te houden met de in deze studie aangetroffen verschillen in percepties. Op deze wijze kan de veelal kwantitatieve onderzoekstraditie die ten aanzien van dit onderwerp bestaat worden aangevuld met deze meer kwalitatieve inzichten ten einde een meer diepgaand inzicht in de publieke perceptie van sociale onveiligheid te verkrijgen. Vanderveen (2006, p. 7) en Pleysier (2008, p. 311) pleitten reeds eerder voor een dergelijke kwalitatieve verrijking.

118

Niet bang maar onzeker Daarnaast de sterke aanbeveling om doormiddel van een opvolgende survey onder een voor de Nederlandse samenleving representatieve steekproef de verdeling van de vijf in deze studie aangetroffen percepties over de Nederlandse samenleving te onderzoeken. Op deze wijze kunnen de hypothesen uit dit hoofdstuk ten aanzien van ondermeer fundamentele onzekerheid, risicoaversiteit, en verschillen in risicopercepties worden getoetst. Ook kan via een dergelijke, opvolgende cross-sectionele studie er nader verklarend onderzoek worden verricht naar de vraag welke factoren er op welke wijze van invloed zijn op de publieke risicoperceptie ten aanzien van sociale onveiligheid. Hiermee zou het conceptuele model dat in het theoretische hoofdstuk van deze thesis, in navolging van Van Noije en Wittebrood (2010) en Wittebrood en Oppelaar (2006), is vormgegeven kunnen worden getoetst op empirische hardheid. Dit zal een verrijking van de wetenschappelijke verklaring voor de beleving van sociale onveiligheid en daarnaast zeer interessante inzichten ten behoeve van de beleidspraktijk van het openbaar bestuur kunnen opleveren. In het verlengde van deze aanbeveling zal er ten behoeve van het in kaart brengen van de (lokale) publieke risicoperceptie vervolgonderzoek naar een onderzoeksinstrument volgens de wetenschappelijke state-of-the-art ten aanzien van de perceptie van sociale onveiligheid kunnen worden verricht. Dit instrument zou enerzijds meer recht kunnen doen aan de complexiteit van het te onderzoeken construct dan dat tot op heden met de gebruikte onderzoeksinstrumenten - zoals eerder besproken zijn dit vooral slachtofferenquêtes van zeer beperkte validiteit - mogelijk is en anderzijds zou in dit instrument recht kunnen worden gedaan aan de in deze studie ondervonden verschillen in de perceptie van sociale onveiligheid. Als laatste de aanbeveling om de veronderstelde invloed van de inschattingen van persoonlijk slachtofferschap en de gevolgen van persoonlijk slachtofferschap (Oppelaar en Wittebrood 2006, p. 11; Boers, Van Steden en Boutellier 2008, p. 44, Ferraro en LaGrange 1987, Ferrarro 1995, Wilcox Rountree en Land 1996 en Warr 2000, Alakami en Slovic 1994, Fischhoff et al. 1978, Slovic et al. 2009) nader te onderzoeken. Voorheen werd aangenomen dat deze factoren gezamenlijk een sterke invloed op de perceptie van risico’s zou hebben. In deze studie is echter aangetoond dat respondenten weinig tot geen psychologische significantie aan deze factoren toekennen, waardoor de veronderstelde prevalente werking van deze factoren ter discussie is komen te staan. Op basis van de resultaten van dit onderzoek is het aannemelijker dat de perceptie van sociale onveiligheid wordt vormgegeven langs factoren als persoonlijke overtuigingen, risicoaversiteit en andere factoren uit de persoonlijke context. Dit omdat deze factoren relatief veel psychologische significatie bleken te hebben voor de respondenten uit deze studie. Aanvullend 119

R. Spithoven verklarend onderzoek naar de perceptie van sociale onveiligheid is daarmee meer dan wenselijk.

120

Niet bang maar onzeker

6. Epiloog Op basis van de onderzoekresultaten heb ik verondersteld dat de Nederlandse samenleving in een duidelijke mate lijkt te worden gekenmerkt door een nonacceptatie van misdadige en asociale gedragingen en daarnaast lijkt te worden gekenmerkt door een zorg, onvrede of angst omtrent sociale onveiligheid. Deze hypothesen sluiten aan op het uitgangspunt van fundamentele onzekerheid waarvan ondermeer Beck veronderstelde dat deze in niet mis te verstane mate van invloed zouden zijn op de perceptie van risico’s door burgers. Hij waarschuwde daarbij voor de ‘sociale explosiviteit’ als gevolg van de onvrede over de aanpak van deze verschillende soorten bedreigingen door de bestaande instituties en overheden (1992, p. 12). Daarnaast onderkende hij dat deze onvrede ondermeer kenbaar wordt in nieuwe politieke krachten (ibidem, p. 49). Ook hebben politici in de huidige westerse samenlevingen volgens Beck de neiging om symboolpolitiek aan te grijpen om het beeld te schetsen dat zij de situatie onder controle hebben (1997, p. 13). Weinig positiefs aan de horizon. Juist in deze tijd, waarin in Nederland de populistische politieke onderstromen, onder meer gericht op sociale onveiligheid,hoogtij lijken te voeren en uitzonderlijk veel stemmers voor zich weten te winnen met “oplossingen” die geen recht doen aan de complexiteit van de vraagstukken, laat staan de rechtstatelijke uitgangspunten van beleid, is het mijns inziens zaak met een zo volledig mogelijk begrip van de vraagstukken het beleid vorm te geven. Daarnaast dient beleid te worden gevormd op een genuanceerd politiek debat waarbij men niet zoekt naar de makkelijke uitweg van het zondebokken maar juist omwille van de culturele gevoeligheid van het vraagstuk op basis van een constructieve maar rechtstatelijk correcte, beleidsmatige aanpak tracht te verbeteren. Een zekere mate van beleidsmatige ineffectiviteit en inefficiëntie zijn hieraan inherent, maar in het openbaar bestuur zijn er meer waarden onder de zon dan slechts effectiviteit en efficiëntie. Laat ons dat niet vergeten. De resultaten van dit onderzoek bieden handvatten voor een meer genuanceerde kijk op de publieke risicoperceptie ten aanzien van sociale onveiligheid: naast dat risicoaversiteit inderdaad een prominente positie in de heersende percepties lijkt te hebben, is er sterke aanleiding te veronderstellen dat men zich vooral zorgen maakt over criminaliteit als probleem in de samenleving en in zich zeer lage mate zorgen maakt over mogelijk persoonlijk slachtofferschap. Men is dus niet bang om zelf het slachtoffer van criminaliteit te worden maar ervaart onzekerheid in de hedendaagse samenleving omdat men zich verminderd verbonden voelt. Dit projecteert zich mijns inziens op de angst voor criminaliteit en accumuleert met de reeds bestaande culturele gevoeligheid van antisociaal gedrag. Dit vraagt mijns inziens niet om ‘spierballenpolitiek’ waar men, op basis van de roep uit de bevolking terecht op zou kunnen inzetten wanneer de angst 121

R. Spithoven voor persoonlijk slachtofferschap zou prevaleren. Dit vraagt om een overweging te maken over de vraag waar burgers nu echt behoefte aan hebben en zo de samenleving tegen zichzelf in bescherming te nemen. Wanneer men weet dat publieke risicoperceptie geen rationele overweging van de kans op slachtofferschap en de gevolgen daarvan betreft, maar meer een door maatschappelijke onzekerheid en culturele gevoeligheid gedreven resultante van persoonlijke kenmerken, situationele factoren en vooral sociaal-culturele veranderingen betreft, moet men het idealiter ook beleidsmatig als zodanig behandelen. Hiermee pleit ik voor een meer rationele benadering van beleidsvorming zoals deze rondom publieke risicoperceptie vaker door de wetenschap is bepleit. De verleiding is groot om de maatschappelijke angst voor criminaliteit te gebruiken in de democratische strijd om de macht, door deze te combineren met andere bronnen van (mondiale) onzekerheid, zoals bijvoorbeeld islamitisch terrorisme, en deze in een volstrekt irreële cocktail aan een toch al op sensatie belust collectief van leken te presenteren, haar daarmee te drogeren en vervolgens als held op te kunnen treden: het is eenvoudig een door jezelf gecreëerd spook te verjagen. Deze tactiek zou niet misstaan in een hedendaagse versie van ‘De heerser’ van Machiavelli maar verdient mijns inziens geen politieke schoonheidsprijs. Integendeel. Op basis van de onderzoeksresultaten en de opvolgende hypothesen van dit onderzoek lijkt men – met uitzondering van hen die criminaliteit, overlast en verloedering in hun woonomgeving signaleren – vooral op zoek naar houvast en zekerheid in een samenleving die wordt gekenmerkt door een fundamentele onzekerheid welke zich ondermeer op sociale onveiligheid lijkt te projecteren. Een dergelijke zekerheid kan worden geboden wanneer men hier aandacht aan besteedt door het beleidsmatige vraagstuk rondom criminaliteit en antisociaal gedrag op een constructieve maar kritische wijze te benaderen, in plaats van deze met een negatieve sociale padstelling in te steken. Zo is er meer sociale structuur in de hedendaagse samenleving dan men in eerste opzicht zou vermoeden, zijn er hedendaagse bewijzen voor de functionaliteit van sociale cohesie en manieren hoe die te bereiken en is er een remedie voor agorafobie waaraan de Nederlandse samenleving lijkt te leiden: persoonlijk contact maken. De resultaten van mijn onderzoek gaan mij aan het hart. Zij bevestigen een sociale onzekerheid waarvan ik had gehoopt dat deze in mindere mate voor zou komen. Kennelijk leven wij inderdaad in een land waarin wij de luxe positie hebben ons aanzienlijke zorgen te maken over zaken die ons zeer waarschijnlijk niet persoonlijk zullen raken en laten wij ons door die zorgen verleiden om koste-wat-kost oplossingen te eisen waarmee de problemen wellicht zelfs wel erger worden: Het spreekwoordelijke kind met het badwater weggooien. De 122

Niet bang maar onzeker vrijgevochten, hedendaagse burgers lijken in de angsten en onzekerheden die hen raken de wrange vruchten van de moderniteit te plukken. De onbegrensdheid van het leven vandaag de dag lijkt tot een wat verlammende angst te leiden, waardoor de werkelijke vrijheid een discutabel geheel wordt. Uit onzekerheid en onder het trouwe faciliteren van politiek en media, lijkt men zelfs een roep te vertonen die, onder de vlag van veiligheid, tot verdere inperkingen van daadwerkelijke vrijheden zoals wij deze van oudsher in een democratische rechtstaat hebben ten aanzien van ondermeer privacy, vrijheid en rechtsgelijkheid. Het antwoord is mijns inziens flexibiliteit in plaats van verstarren. Ik hoop dat wij, op basis van voortschrijdend wetenschappelijk inzicht en politieke en bestuurlijke ethiek, in staat zullen zijn om de heersende, negatieve spiraal rondom de maatschappelijke perceptie van sociale onveiligheid, welke mijns inziens is gebaseerd op misvattingen, te doorbreken.

123

R. Spithoven

124

Niet bang maar onzeker

Literatuur Adam, B., Beck, U. en van Loon, J. (eds.) (2000) The risk society and beyond. London : Sage publications. Aharoni, Y. (1981) The no-risk society. Catham : Catham House Publischers, inc. Alhakami, A. S., & Slovic, P. (1994). A psychological study of the inverse relationship between perceived risk and perceived benefit. Risk Analysis, 14, p. 1085–1096. Babbie (1998)[1975] The practice of social research. Belmont : Wadsworth Publishing Company. Bacon, F. (1625) Of seditions and troubles. Essays 1625. Uitgever onbekend. Baisnée, O. (2001). The rise and fall of the European Commission as an information source. Paper presented at the joint sessions of the European Consortium for Political Research, Grenoble. Balking, S. (1979) Victimization rates, safety and fear of crime. In: Social problems, 26 (2), p. 343-358. Bandura, A. (1997) Self-efficacy: the exercise of control. New York: Freeman. Barlow, M.H., Barlow, D.E., & Chiricos, T.G. (1995). Mobilizing support for social control in a declining economy: Exploring ideologies of crime in crime news. Crime and Delinquency, 41(2), 191-204. Barlow, M.H., Barlow, D.E., & Stojkovic, S. (1994). The media, the police, and the multicultural community: Observations on a city in crisis. Journal of Crime and Justice, 17, 133-166. Bauman, Z. (1997) Postmodernity and its discontents. Cambridge : Polity Press. Bauman, Z. (2006) Liquid fear. Cambridge : Polity Press. Beck, U. Giddens, A. & Lash, S. (Eds.) (1994) Reflexive modernisation: Politics, tradition and aesthetics in the modern social order. Cambridge: Polity Press.

125

R. Spithoven

Beck, U. (1992) [1986] Risk society. Towards a new modernity. London : Sage publications ltd. Beck, U. (1997) De wereld als risicomaatschappij. Amsterdam : De Balie. Beck, U. (1998) Politics of risk society. In: J. Franklin (Ed.) The politics of risk society. Malden, Mass : Polity Press. P. 9-22. Beck, U. (1999) World risk society. Malden Mass: Poility Press Berman, M. (1982) All thats solid melts into air. The experience of modernity. London : Verso Beunders, H. (2008) Tussen schijn en werkelijkheid. Kanttekeningen bij de relatie tussen media en veiligheid. In: Boutellier en Van Steden (2008) Veiligheid en burgerschap in een netwerksamenleving. Den Haag : Boom Juridische uitgevers. P. 115-134. Beunders, H. en Muller, E. (2005) Politie en media. Feiten, fictie en imagopolitiek. Zeist : Kerckebosch. Bijleveld, C.C.J.H. en Van de Bunt, H.G.(2003) De grens van onveiligheid, Diësrede, uitgesproken ter gelegenheid van de 123ste stichtingsdag van de Vrije Universiteit Amsterdam op 20 oktober 2003. Amsterdam : Vrije universiteit. Bilsky, W. & Wetzels, P. (1997). On the relationship between criminal victimization and fear of crime. Psychology, Crime and Law, 3(4), 309-318. Blumer, H. (1956) Sociological analysis and “the variable”, American sociological review, 21, p. 683-690 Blumler, J. G., & Gurevitch, M. (1995). The crisis of public communication. London: Routledge. Boers, J. Steden, R. van en Boutellier, J.C.J. (2008) Het effect van positieve en negatieve factoren op veiligheidsbeleving. In: Tijdschrift voor Veiligheid (7), 3, p. 34-52. Boutellier, J.C.J. (2005a) Meer dan veilig; over bestuur. Bescherming en burgerschap. Amsterdam : Vrije Universiteit (Inaugurele rede).

126

Niet bang maar onzeker Boutellier, J.C.J. (2005b) [2002] De veiligheidsutopie. Hedendaags onbehagen en verlangen rond misdaad en straf. Den Haag : boom Juridische Uitgevers. Derde druk. Boutellier, J.C.J. (2006) Fataal vitaal. De criminologie van een vloeibare samenleving. In: Justitiele verkenningen, jrg. 32, nr. 5, p. 27-44. Boutellier, J.C.J. (2007) Nodale orde. Veiligheid en burgerschap in een netwerksamenleving. Amsterdam : Vrije Universiteit (Inaugurele rede). Boutellier, J.C.J. e.a. (2005) Leven in de risicosamenleving. Amsterdam : Amsterdam University Press Salome Boutellier, J.C.J. en Van Steden, R. (red.) (2008) Veiligheid en burgerschap in een netwerksamenleving. Den Haag : Boom Juridische uitgevers. Bouyer, M. e.a. (2001) Personality correlates of risk perception. In: Risk analysis, vol. 21, nr. 3, p. 457-465. Bovens, M. A. P. e.a. (2001) Openbaar Bestuur. Beleid organisatie en politiek. Alphen aan den Rijn : Kluwer. Brants, K., & Van Kempen, H. (2002). The ambivalent watchdog: The changing culture of political journalism and its effects. In R. Kuhn, & E. Neveu (Eds.), Political journalism: New challenges, new practices (pp. 168-185). London: Routledge. Brouwer, M. (1999) Q is accounting for tastes. In: Journal of Advertising Research; 39 (2), p.35-39. Brown, S.R. (1980) Political subjectivity: Applications of Q methodology in political science. Yale University Press. Brown, S.R. (1993) A primer on Q methodology. In: Operant Subjectivity; 16(3/4), p. 91-138. Brown, S.R. (2002). Q technique and questionnaires. In: Operant Subjectivity, 2002 ;26 (2). P. 117-126 Brown, S.R. en Ungs, T.D. (1970) Representativeness and the study of political behavior: An application of Q technique to reactions to the Kent State incident. In: Social Science Quarterly, 51(3): 514–26. 127

R. Spithoven Bruinsma, G.J.N. (2004) Oorzaken van veranderingen in onveiligheid. In: Muller, E.R. (red.) Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen. Alphen aan den Rijn : Kluwer. P. 189-209. Bruinsma, G.J.N. e.a. (2004) De stad en sociale onveiligheid. In: Muller, E.R. (red.) (2004) Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen. Alphen aan den Rijn : Kluwer. P. 279-318. Bruinsma, G.J.N. en Bernasco, W. (2004) De Stad en Sociale Onveiligheid. Een State-of-the-Art van wetenschappelijke kennis in Nederland. Leiden : NSCR. Caplan, P. (2000) Risk revisited. London : Pluto Press Cappella, J. L., & Jamieson, K. H. (1997). Spiral of cynicism: The press and the public good. New York: Oxford University Press Centraal Bureau voor de Statistiek (2006) Veiligheidsmonitor Rijk 2006. Vragenlijst. Via: http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/B71E9B0F-A9E9-4341-B4AB24D20485558E/0/2006w43pub.pdf (d.d. 18 februari 2010) Centraal Bureau voor de Statistiek (2010) Begrippen. Via: http://www.cbs.nl/nlNL/menu/methoden/begrippen/default.htm?ConceptID=1057 (d.d. 21 februari 2010) Chiricos, T., Eschholz, S., & Gertz, M. (1997). Crime, news and Fear of Crime: Toward an identification of audience effects. Social Problems, 44(3), 342-357. Chiricos, T., Hogan, M. & M. Gertz (1997). Racial composition of neighbourhood and fear of crime. Criminology, 35(1), 107-131. Chiricos, T., Padgett, K., & Gertz, M. (2000). Fear, tv news, and the reality of crime. Criminology, 38(3), 755-785. Clemente, F. & Kleiman, M. B. (1976). Fear of crime amongst the aged. Gerontologist, 16, 3, 207-210. Dake, K. (1991) Orienting Dispositions in the Perception Of Risk, in: Journal of Cross-Cultural Psychology 22, p. 61–82.

128

Niet bang maar onzeker Dake, K. (1991) orienting dispositions in the perception of risk: an analysis of contemporary worldviews and cultural biases. In: Journal of cross-cultural psychology, 22, p. 61-82. Danielson, S. (2009) Q method and surveys: Three ways to combine Q and R. In: Field Methods, Vol. XX, No. X, p. 1-19. David, F.N. (1998) Games, Gods and Gambling: a history of probability in and statistical ideas. Mineola : Dover Publications. Dekker, P., & Van der Meer, T. (2007). Vertrouwen in de rechtspraak nader onderzocht. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau Dijk, T. van, S. Flight & E. Oppenhuis (2000) Voor het beleid, achter de cijfers, de uitkomsten van de GSB-monitor veiligheid en leefbaarheid nader geanalyseerd. Hilversum: Intomart. Ditton, J. et al.. (2004). From imitation to intimidation. A note on the curious and changing relationship between the media, crime and fear of crime. British Journal of Criminology, 44, 595-610. Douglas, M. (1986) Risk acceptability according to the social sciences. London : Routledge and Kegan Paul. Douglas, M. (1992) Risk and blame: Essays in cultural theory. London/New Yorl: Routledge. Douglas, M. en Wildavsky, A. (1983) Risk and culture: An essay on the selection of technological and environmental dangers. Berkley : University of California Press. Dowler, K. (2003). Media consumption and public attitudes toward crime and justice: The relationship between fear of crime, punitive attitudes, and perceived police effectiveness. Journal of Criminal Justice and Popular Culture, 10(2), 109-126. Dryzek, J. S. & Berejikian, J. (1993) Reconstructive democratic theory. In: American political science review, 87 (1), p. 48-88. Durkheim, E. (1933). The division of labor in society. New York: Free Press.

129

R. Spithoven Elchardus, M., S. de Groof & W. Smits (2008). Rational fear or represented malaise: A crucial test of two paradigms explaining fear of crime. Sociological Perspectives, 51(3), 453–471. Elffers, H. & De Jong, W. (2004). Nee, ik voel me nooit onveilig: Determinanten van sociale onveiligheidsgevoelens. Den Haag: Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling Elias, N. (1939) Uber den Prozess der Zivilisation. Basel : Haus sum Falken . Ferraro, K.F. (1995). Fear of Crime: Interpreting Victimization Risk. New York: State University of New York Press. Field, J. en Schreer, G. (2000) Age differences in personal risk perceptions. In: Risk: Health, safety and environment, 11 (4), p. 287-295. Finucane, M.L. e.a. (2000) Gender, race and perceived risk: The white male effect. In: Health, risk and society, 2 (2), p. 159-172. Fischhoff, B. et al. (1978) Fault trees: Sensitivity of estimated failure probabilities to problem representation. Journal of experimental psychology: Human perception and performance, 4, p. 330-344. Flynn, J., Slovic, P. en Mertz, C. (1994) Gedender, race and perceptions of environmental health risks. In: Risk analysis, 14 (6), p. 101-108. Folkman, S., & Lazarus, R.S. (1980). An analysis of coping in a middle-aged community sample. Journal of Health and Social Behaviour, 21, 219-239. Franklin, T. W., Franklin, C.A., & Fearn, N.E. (2008). A multilevel analysis of the vulnerability, disorder and social integration models of fear of crime. Social Justice Research, 21(2), 204-227. Furedi, F. (1997) Culture of fear : risk-taking and the morality of low expectation. London : Cassell. Furedi, F. (2006). Culture of fear revisited. London: Continuum Press. Gabriel, U. en W. Greve (2003). ‘The Psychology of Fear: Conceptual and Methodological Perspectives’. In: British Journal of Criminology (43) 3, p. 600614.

130

Niet bang maar onzeker Gallie, W.B. (1962) ‘Essentially Contested Concepts’ in M. Black (ed.) The importance of language, Englewood Cliffs, Prentice–Hall: 121–146 Garland, D. (2001) The culture of control. Crime and social order in contemporary society. Oxford : Oxford University Press. Garland, D. (2003) The rise of risk In: R.V. Ericson & A. Doyle (eds.) Risk and morality. Toronto : University of Toronto Press. P. 48-86. Gerhards, J. (1993). Westeuropäische integration und die schwierigkeiten der entstehung einer europaïsche Öffentlichkeit. Zeitschrift für Soziologie, 22, 96110. Giddens, A. (1994). Risk, trust, reflexivity. In U. Beck, A. Giddens & S. Lash (Eds.) Reflexive modernisation: Politics, tradition and aesthetics in the modern social order (pp. 184-197). Cambridge: Polity Press. Glassner, B. (1999) The culture of fear : Why Americans are afraid of the wrong things. New York : Basic Books. Goodey, J. (1997). Boys don’t cry: Masculinities, fear of crime and fearlessness. British Journal of Criminology, 37(3), 401-418 Graaf, G. de (2003) Tractable morality. Customer discourses of bankers, vetenarians and charity workers. Rotterdam : ERIM. Graaf, G. de (2010) The loyalties of top public administrators. In: Journal of public administration research and theory Advance Access, via: http://jpart.oxfordjournals.org/cgi/content/full/muq028 (15 juli 2010) Graaf, G. de en Exel, N.J.A. van (2005). Q methodology: A sneak preview. Via: http://www.qmethodology.net/PDF/Q-methodology%20%20A%20sneak%20preview.pdf (12 mei 2009). Graaf, G. de en Exel, N.J.A. van (2009) Using Q Methodology in administrative ethics. In: Public integrity, 11 (1), p. 63-78. Graham, J. en Clemente, K. (1996) Hazzards in the news: Who believes what? In: Risk in perspective, 4 (4), p. 1-4. Green, J. (1997) Risk and misfortune: A social construction of accidents. London : UCL Press. 131

R. Spithoven Groof, S. de (2006). ‘Het ongrijpbare onveiligheidsgevoel: een exploratie van de structuur binnen het veiligheidsconcept van mannen en vrouwen’. In: Tijdschrift voor Criminologie (48) 1, p. 19-34. Gunsteren, H. van (2004) Gevaarlijk veilig. Terreurbestrijding in de democratie. Amsterdam : van Gennep. Gunsteren, H. van (2008) Bouwen op burgers. Cultuur, preventie en de eigenzinnige burger. Amsterdam : Van Gennep. Gustafson, P.E. (1998) Gender differences in risk perception : Theoretical and methodological perspectives. In: Risk analyses, vol. 18, no. 6, p. 805-811. Hacking, I. (1975) All kinds of possibility. In: Philosophical review, 84 (3), p. 321-337. Hacking, I. (1990) The taming of chance. Cambridge : Cambridge University Press. Hajer, M. (2005) Naar een nieuwe dramaturgie van veiligheid in: Boutellier, J.C.J. e.a. (2005) Leven in de risicosamenleving. Amsterdam : Amsterdam University Press Salome. P. 34-42. Hajer, M. en Schwarz, M. (1997) Contouren van de risicomaatschappij. in: Beck, U. (red.) (1997) De wereld als risicomaatschappij. Amsterdam : de Balie. P. 7-22. Hale, C. (1996). ‘Fear of Crime: A Review of the Literature’. In: International Review of Victimology (4) 2, p. 79-150. Halfman, J. (1999) Community and life-changes: Risk movements in the United States and Germany. In: Environmental Values, 8, p. 177-197. Hart, J. de (red.), Zekere banden: sociale cohesie, leefbaarheid en veiligheid. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau Heath, L., & Gilbert, K. (1996). Mass media and fear of crime. The American Behavioural Scientist, 39(4), 379-386. Hinchcliff, S. en Woodward (eds.) (2000) The natural and the social: Uncertianty, risk, change. London : Routledge.

132

Niet bang maar onzeker Hinchcliffe,S. (2000) Living with risk: the unnatural geography of environmental crises. In: Hinchcliff, S. en Woodward (eds.) (2000) The natural and the social: Uncertianty, risk, change. London : Routledge. P. 117-154. Hoogerwerf, A. en Herweijer, M. (red.)(2003) Overheidsbeleid. Een inleiding in de beleidswetenschap. Alphen aan den Rijn : Kluwer. Howard, G.J., Newman, G., & Pridemore, W.A. (2000). Theory, method, and data in comparative criminology. In D. Duffee (Ed.), Measurement and analysis of crime and justice (special issue), Criminal Justice, 4, 139-211. Huysmans, F. en Steenbekkers, A. (2002) Kijken naar gevaar. Den Haag : Sociaal en Cultureel Planbureau. In ’t Veld, R. (2005) Veiligheid en risico’s. Een eigentijds concept. In: Boutellier e.a. (2005) Leven in de risicosamenleving. Amsterdam : Salome. P. 53-63. Kamisar, Y. (1965) , "When the Cops Were Not ’Handcuffed,’ In: New York Times Magazine, November 7, 1965. Kanan, J.W. en M.V. Pruitt (2002). ‘Modeling Fear of Crime and Perceived Victimization Risk: The (In)signifi cance of Neighborhood Integration’. In: Sociological Inquiry (72) 4, p. 527-548. Kepplinger, H. M., & Habermeier, J. (1995). The impact of key events on the presentation of reality. European Journal of Communication, 10, 371-390. Kersbergen, K. van en Krouwel, A. (2008) A double-edged sword! The Dutch centre-right and the 'foreigners issue'. In: Journal of European Public Policy, Vol. 15, Nr. 3, p. 398 - 414. Keynes, J.M. (1921) A treatise on probability. London : MACMILLAN AND CO., Killias, M. (1990). ‘Vulnerability: Towards a Better Understanding of a Key Variable in the Genesis of Fear of Crime’. In: Violence and Victims (5) 2, p. 97108. Kuhn, R. & Neveu, E. (Eds.) (2002), Political journalism: New challenges, new practices. London: Routledge.

133

R. Spithoven LaGrange, R.L., Ferraro, K.F., & Supancic, M. (1992). Perceived risk and fear of crime: Role of social and physical incivilities. Journal of Research in Crime and Delinquency, 29(3), 311-334. Lee, M. (2007) Inventing fear of crime. Criminology and the politics of anxiety. Cullompton : Willan Publishing. Lee, M.R. en T. Earnest (2003). ‘Perceived Community Cohesion and Perceived Risk of Victimization. A Cross-national Analysis’. In: Justice Quarterly (20) 1, p. 131-157. Lianos, M. en Douglas, M. (2000) Dangerization and the end of deviance : the institutional environment. British Journal of Criminology, 40 (2), p. 261-278. Liska, A.E., & Baccaglini, W. (1990). Feeling safe by comparison: Crime in the newspapers. Social Problems, 37(3), 360-374. Luhmann, N. (1993) Risk : A sociological theory. New York : A. de Gruyter. Lupton, D. (1999) Risk and sociocultural theory: new directions and perspectives. Cambridge : Cambridge University Press. Lupton, D. en Tulloch, J. (2002) ‘Risk is a part of your life: risk epistemologies among a group of Australians’ in: Sociology, vol. 36, nr. 2, p. 317-334. Maas-de Waal, C. (2002). ‘Veiligheid, ontwikkelingen en stand van zaken’. In: J. de Hart (red.), Zekere banden: sociale cohesie, leefbaarheid en veiligheid (p. 245-278). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Maas-de Waal, C. en K. Wittebrood (2002). ‘Sociale cohesie, fysieke buurtkenmerken en onveiligheid in grote(re) steden’. In: J. de Hart (red.), Zekere banden: sociale cohesie, leefbaarheid en veiligheid (p. 279-315). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau Mackey, E. (1999) Constructing an endangered nation: risk. Race and rationality in Australia’s native title debate. In: Lupton, D. (ed.) Risk and sociocultural theory: New directions and perspectives. Cambridge : Cambridge University Press. Marris, C. en Langford, I. (1996) No cause for alarm. In: New scientist, 28, p. 36-39.

134

Niet bang maar onzeker McCoy, H.V. et al.. (1996). Lifestyles of the old and not so fearful: Life situation and older persons’ fear of crime. Journal of Criminal Justice, 24(3), 191-206. McIntyre, J. (1967) Public Attitudes toward Crime and Law Enforcement. In: The ANNALS of the American Academy of Political and Social Science, p. 374 434. Meyer, C. (1999). Political legitimacy and the invisibility of politics: Exploring the European Union's communication deficit. Journal of Common Market Studies, 37, 617-639. Ministeries van Binnenlandse Zaken en Justitie (2002) Naar een veiliger samenleving. Den Haag : Ministeries van Binnenlandse Zaken en Justitie Ministeries van Justitie en Binnenlandse Zaken (2008) Eerste voortgangsrapportage veiligheid begint bij voorkomen. Den Haag : Ministeries van Binnenlandse Zaken en Justitie Moeller, G. (1989). Fear of criminal victimization: The effect of neighbourhood racial composition. Sociological Inquiry, 59(2), 208-221. Molotch, H., & Lester, M. (1975). Accidental news: The great oil spill as local occurrence and national event. The American Journal of Sociology, 81, 235-260. Mooney, G. e.a. (2000) Tales of fear and fascination: The crime problem in the contemporary UK. London : Routledge. Muller, E.R. (red.) (2004) Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen. Alphen aan den Rijn : Kluwer. Mythen, G. (2004) A critical introduction to the risk society. London : Pluto Press. Noije, L. van (2007). The democratic deficit closer to home: Agenda-building relations between parliament and the press in the United Kingdom, the Netherlands and France (dissertation). Amsterdam: VU University Amsterdam.

135

R. Spithoven Noije, L. van en Wittebrood, K. (2010). What is fear of crime and how is it determined? A review of the literature. In: CPSI: Changing perceptions of security and interventions (7th EU framework programme), digitaal product beschikbaar via: Http://www.tno.nl/home.cfm?context=formulier&content=formulier&laag1=for mulier&Item_id=316&taal=1 Nonnenmacher, A. (2007). Eignen sich Stadtteile für den Nachweis von Kontexteffecten? Kölner Zeitschrift für Soziologie und Sozialpsychologie, 59(3), 493-511. Nooije, L. van en Wittebrood, K. (2008) Sociale veiligheid ontsleuteld. Den Haag : Sociaal en Cultureel Planbureau. Oppelaar, J. en Wittebrood, K. (2006) Angstige burgers. Den Haag : Sociaal en Cultureel Planbureau. Pantazis, C. (2000). Fear of Crime, vulnerability and poverty: Evidence from the British Crime Survey. British Journal of Criminology, 40(3), 414-436. Patterson, T. E. (1993). Out of order. New York: Knopf. Peper, B. (1998) Sociale problemen en de moderne samenleving: een cultuursociologische beschouwing. Rotterdam : Erasmus Universiteit Rotterdam. Pfeiffer, C., M. Windzio en M. Kleimann (2005). ‘Media Use and Its Impact on Crime Perception, Sentencing Attitudes and Crime Policy’. In: European Journal of Criminology (2) 3, p. 259-285. Pleysier, S. (2008) ‘Angst voor criminaliteit’ onderzocht. Leuven : Leuven Instiute of Criminology. RMO (2006). Ontsnappen aan medialogica: Tbs in de maatschappelijke beeldvorming. Amsterdam: Uitgeverij swp Sacco, V.F. (1990). Gender, fear and victimization: A preliminary application of powercontrol theory. Sociological Spectrum, 10(4), 485-506. Sampson, R. J., & Groves, W.B. (1989). Community structure and crime: Testing social disorganization theory. American Journal of Sociology, 94, 774802. 136

Niet bang maar onzeker Schnabel, P. (2000) Een sociale en culturele verkenning. In: Sociaal en Cultureel Planbureau (2000) Trends, dillemma’s en beleid. Essays over ontwikkelingen op lange termijn. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. P. 9-22. Schudson, M. (2002). The news media as political institutions. Annual Reviews of Political Science, 5, 249-269. Scott, A. (2000) Risk society or angst society? In: Adam, B., Beck, U. en van Loon, J. (eds.) The risk society and beyond. London : Sage publications. P. 3346. Sjöberg, L. (1998) World views, political attitudes and risk perception. In: Risk: Health, safety and environment, 9, 137, p. 137-152. Sjöberg, L. (2000a) Factors in risk perception. In: Risk Analysis, Vol. 20, No. 1, p. 1-11 Sjöberg, L. (2000b) Specifying factors in radiation risk perception. In: Scandinavian journal of psychology, 41, p. 169-174. Sjöberg, L. (2001) Political decisions and public risk perception. In: Reliability engineering & system safety, 72 (2) , p.115-123. Skogan, W.G., & Maxfield, M.G. (1981). Coping with crime: Individual and neighbourhood reactions. London: Sage Publications. Slone, M., & Shoshani, A. (2006). Evaluation of preparatory measures for coping with anxiety raised by media coverage of terrorism. Journal of Counseling Psychology, 53, 535-542. Slovic, P. (1998) The risk game. In: Reliability engineering & system safety, 59 (1), p. 73-77. Slovic, P. (1999) Trust, emotion, sex, politics and sience: Surveying the riskassesment battlefield. In: Risk analysis, 19 (4), p. 689-701. Reprinted from: Environment, ethics and behavior 1997, p. 277-313. Slovic, P. (ed.) (2000) The perception of risk. London: Earthscan Publications. Slovic, P. Fischhoff, B. en Lichtenstein, S. (2000) Cognitive processes and societal risk taking. In: Slovic, P. (ed.) (2000) The perception of risk. London: Earthscan Publications. P. 32-50. Smith, N.W. (2001) Current systems in psychology: history, theory, research, and applications. Wadsworth. 137

R. Spithoven

Sociaal en Cultureel Planbureau (2000) Trends, dillemma’s en beleid. Essays over ontwikkelingen op lange termijn. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Stephenson, W. (1953) The study of behavior: Q-technique and its methodology. Chicago: University of Chicago Press. Svendsen, L. (2007) A philosophy of fear. London : Reaktion Books. Swaan, A. de (1982). Uitgaansbeperking en uitgaansangst: Over de verschuiving van bevelshuishouding naar onderhandelingshuishouding. In A. de Swaan, De mens is de mens een zorg (pp. 81-115). Amsterdam: Meulenhoff. Tansey, J. (2004) Risk as politics, culture as power. Journal of risk research, 7 (1), p. 17-32. Taylor, R.B., & Covington, J. (1993). Community structural change and fear of crime. Social Problems, 40, 374-97. Terpstra, J. en van der Vijver, K.(2005) ’De veiligheid in Nederland: het onveiligheidscomplex’ in: Arentsen en Trommel 2005 (red.) Moderniteit en overheidsbeleid. Hardnekkige beleidsproblemen en hun oorzaken. Bussum: Coutinho. p. 133-153. Thomas, D.B. and Baas L.R. (1992) The issue of generelization in Q methodology: "reliable schematics" revisited. In: Operant Subjectivity;16(1): p.18-36. Trommel, W. (2009) Gulzig bestuur. Den Haag : Lemma. United Nations Social Defense Research Institute (1976). Economic crises and crime: Correlations between the state of the economy, deviance and the control of deviance. Rome: UNSDRI. Semmens, N., Dillane, J., & Ditton, J. (2002). Preliminary findings on seasonality and the fear of crime. British Journal of Criminology, 42(4), 798806 Vanderveen, G.N.G. (2002). ‘Beleving van veiligheid in de buurt: relaties tussen persoon, buurt en samenleving’. In: Tijdschrift voor Veiligheid en Veiligheidszorg (1) 1, p. 32-46.

138

Niet bang maar onzeker Vanderveen, G.N.G. (2006) Interpreting fear, crime, risk and unsafety. Den Haag : Boom Juridische uitgevers. Vanderveen, G.N.G.(2001) Nederland vroeger onveiliger? De veranderde beleving van onveiligheid. In: Justitiële verkenningen, jrg. 27, nr. 101, p. 34-48. Vaus, D. de (2001) Research design in social research. London : Sage. Vreese, C.H. de (2001). Election coverage – new directions for public broadcasting: The Netherlands and beyond. European Journal of Communication, 16, 155-180. Vries, G. de (2005) Politiek, expertise en individuele verantwoordelijkheid in een risicosamenleving. In: Boutellier, J.C.J. e.a. (2005) Leven in de risicosamenleving. Amsterdam : Amsterdam University Press. P. 9-24. Marsh, C. (1982) The survey method : The contribution of surveys to sociological explanation . London : George Allen and Unwin. Vries, M.S. de (2003) ‘Problemen op de agenda’ in: Hoogerwerf en Herweijer (red.)(2003) Overheidsbeleid. Een inleiding in de beleidswetenschap. Alphen aan den Rijn : Kluwer. P. 67-88. Warr, M. (1990). ‘Dangerous Situations: Social Context and Fear of Victimization’. In: Social Forces (68) 3, p. 891-907. Warr, M. (2000). Fear of crime in the United States: Avenues for research and policy. In Duffee (ed.), Measurement and analysis of crime and justice (pp. 451489). Washington: National Institute of Justice. Wilcox Rountree, P. (1998). ‘A Reexamination of the Crime-fear Linkage’. In: Journal of Research in Crime and Delinquency (35) 3, p. 341-372. Wilcox Rountree, P., & Land, K.C. (1996a). Perceived risk versus fear of crime: Empirical evidence of conceptually distinct reactions in survey data. Social Forces, 74(4), 1353-1376. Wilcox Rountree, P., & Land, K.C. (1996b). Burglary victimization, perceptions of crime risk, and routine Activities: A multilevel analysis across Seattle neighbourhoods and census tracts’. Journal of Research in Crime and Delinquency, 33(2), 147-180.

139

R. Spithoven Wilcox Rountree, P., Quisenberry, N., & Jones, S. (2003). The built environment and community crime risk interpretation. Journal of Research in Crime and Delinquency, 40(3), 322-345. Wildavsky, A. en Dake, K. (1990) Theories of risk perception : Who fears what and why? In: Journal of the American Academy of Arts and Sciences, 119 (4), p. 41-60. Wilsem, J.A. van (1997). ‘Slachtofferschap en onveiligheidsgevoelens’. In: K. Wittebrood, J.A. Michon en M.J. ter Voert (red.), Nederlanders over criminaliteit en rechtshandhaving (p. 55-66). Deventer: Gouda Quint. Winkel, F. W., & Vrij, A. (1990). Fear of crime and mass media crime reports: Testing similarity hypotheses. International Review of Victimology, 1, 251-265. Wittebrood, K., & Van Dijk, T. (2007). Aandacht voor de wijk: Effecten van herstructurering op de leefbaarheid en de veiligheid. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau Wittebrood, K., Latten, J., & Nicolaas, H. (2005). Wonen, leefbaarheid en veiligheid in concentratiewijken. In scp/wodc/cbs, Jaarrapport Integratie 2005 (pp. 132-147). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum/ Centraal Bureau voor de Statistiek. Wittebrood, K., Michon, J.A. en Voert, M.J. ter (red.) (1997), Nederlanders over criminaliteit en rechtshandhaving. Deventer: Gouda Quint. Wurff, A.W.I.M. van der (1992). Aard en achtergronden van onveiligheidsgevoelens in de woonomgeving. Amsterdam: Amsterdam University Press. Wyant, B.R. (2008). Multilevel impacts of perceived incivilities and perceptions of crime risk on fear of crime. Journal of Research in Crime and Delinquency, 45(1), 39-64. Yi, S., & Baumgartner, H. (2004). Coping with negative emotions in purchaserelated situations. Journal of Consumer Psychology, 14, 303-317. Zouridis, S. (2005). Verstrikt in vertrouwen: Vertrouwen als bestuurlijk kompas voor good governance. Recht der werkelijkheid:Tijdschrift voor de SociaalWetenschappelijke Bestudering van het Recht, 26(3), 45-56.

140

Niet bang maar onzeker

Bijlagen Bijlage 1 Bijlage 2

Gebruikte Q-set (stellingen), structuur en aanvullende vragenlijst Respons en verdeling van de P-set (respondenten)

141

R. Spithoven

Bijlage 1: Gebruikte Q-set, structuur en aanvullende vragenlijst Gebruikte Q-set (Stellingen) 1. De politiek, overheid en politie zijn verantwoordelijk voor het voorkomen en aanpakken van criminaliteit en andere vormen van asociaal gedrag. 2. Ik ervaar het leven in onze samenleving als onzeker. 3. Als ik het slachtoffer van criminaliteit zou worden, zou ik de onzekerheid over de uitkomst van de situatie als het ergst ervaren. 4. In mijn omgeving komt regelmatig overlast voor. 5. Als ik het slachtoffer van criminaliteit word, ben ik tegen eventuele schade verzekerd. Daarom voel ik mij ook niet verantwoordelijk in het voorkomen van criminaliteit. 6. Ik ben ontevreden over de sociale problemen in onze samenleving. 7. Als ik het slachtoffer van criminaliteit zou worden, zou ik mijn verlies van controle over de situatie het ergste vinden. 8. In mijn omgeving komt regelmatig verloedering (graffiti, zwerfvuil en vernielingen) voor. 9. Ik ervaar geen eigen verantwoordelijkheid in het voorkomen van criminaliteit. 10. Ik maak mij zorgen over criminaliteit als probleem in onze samenleving. 11. Als ik het slachtoffer van criminaliteit zou worden, verwacht ik daar eventueel ook positieve gevolgen van. 12. In mijn omgeving komt regelmatig criminaliteit voor. 13. Mensen die door hun gedrag risico’s voor andere mensen veroorzaken, moeten worden aangepakt. 14. Ik ervaar angst om zelf het slachtoffer van criminaliteit te worden. 15. In mijn omgeving vertrouwt men elkaar, ziet men naar elkaar om, heeft men iets voor elkaar over en wil men iets voor de samenleving betekenen. 142

Niet bang maar onzeker 16. Het leven is onzeker. Daarom moeten zoveel mogelijk risico’s worden uitgesloten. 17. Als ik het slachtoffer van criminaliteit zou worden, zal ik mij het meeste zorgen maken over de financiële gevolgen. 18. Ik denk dat het mogelijk is dat ik het komende jaar zelf het slachtoffer van criminaliteit word. 19. Risico’s en gevaar moeten voor iedereen in onze samenleving worden uitgesloten. 20. Als ik het slachtoffer van criminaliteit zou worden, zal ik mij het meest zorgen maken over de gevolgen voor mijn familie, vrienden en goede bekenden. 21. Ik maak mij zorgen over de snelheid waarmee mijn omgeving van samenstelling verandert door de vele verhuizingen en/of de komst van mensen van buitenlandse afkomst. 22. Als ik, bijvoorbeeld door duisternis, weinig overzicht over mijn omgeving heb, ben ik angstig 23. Criminaliteit en ander asociaal gedrag zijn onacceptabel en moeten zoveel mogelijk worden voorkomen en worden aangepakt. 24. Als ik het slachtoffer van criminaliteit zou worden, zou ik mij het meest zorgen maken over de gevolgen voor mijzelf. 25. De kwaliteit van de woningen, de lokale woonomgeving, sociale voorzieningen en het toekomstperspectief van mijn omgeving vind ik goed. 26. Ik ben angstig als er onbekende personen in mijn omgeving zijn. 27. In een onbekende omgeving ben ik angstiger dan in bekende omgevingen, zoals bijvoorbeeld mijn woonomgeving. 28. Ik ervaar het nemen of lopen van risico’s ook deels als positief (spannend). 29. Mensen geven mij over het algemeen niet het respect en de vrijheid die ik verdien, daarom ben ik angstig voor criminaliteit. 30. Veel van wat er in het leven gebeurt is vooraf vastgelegd en ik heb daar weinig invloed op. 143

R. Spithoven 31. Ik heb voldoende geld en/of andere mogelijkheden om mij tegen criminaliteit en de gevolgen ervan te beschermen. 32. De overheid en politie schieten tekort in het aanpakken van criminaliteit en asociaal gedrag. 33. In de ideale wereld zouden bevelen van autoriteiten als de overheid en de politie worden opgevolgd. 34. Ik schat mijn kans om het slachtoffer van criminaliteit te worden groot in omdat ik mijzelf kwetsbaar inschat. 35. Ik streef naar zoveel mogelijk vrijheid in onze samenleving. 36. In de ideale wereld zouden macht en welvaart eerlijk over de mensen zijn verdeeld. 37. Ik ben van mening dat de criminaliteit in Nederland de afgelopen jaren is toegenomen en zal blijven toenemen. 38. Wanneer ik in een stressvolle situatie zit, ben ik er op gericht het probleem te negeren. 39. Ik streef naar zoveel mogelijk veiligheid in onze samenleving 40. In de ideale wereld doet iedereen wat hij of zij zelf wil, elke regel en controle daarop beperkt die vrijheid. 41. Omdat mensen in mijn omgeving het slachtoffer van criminaliteit zijn geworden, denk ik dat de kans groot is dat mij dit ook een keer zal overkomen. 42. Wanneer ik in een stressvolle situatie zit, ben ik er op gericht het probleem aan te pakken. 43. Criminaliteit en asociaal gedrag zijn in onze samenleving onacceptabel, mensen die dit veroorzaken houden zichzelf onvoldoende in de hand. 44. Ik ben voortdurend alert om niet zelf het slachtoffer van criminaliteit te worden. 45. Omdat ik zelf eerder het slachtoffer van criminaliteit ben geworden, denk ik dat de kans groot is dat mij dit nog een keer zal overkomen. 144

Niet bang maar onzeker 46. Wanneer ik in een stressvolle situatie zit, ben ik er op gericht mijn emoties in de hand te houden. 47. Er is een afname van normen en waarden in onze samenleving waardoor men minder rekening met elkaar houdt. 48. Ik probeer risico’s zoveel mogelijk te voorkomen. 49. Ik ben van nature angstig aangelegd. 50. Ik heb het gevoel dat er in onze samenleving bedreigingen zijn die zomaar kunnen toeslaan. 51. Omdat de samenleving onoverzichtelijker en ingewikkelder is geworden, ervaar ik meer onzekerheid dan voorheen. 52. Omdat er in de samenleving grotere verschillen tussen groepen burgers zijn ontstaan en er meer vrijheid is om zelf te bepalen wat je doet, zoek ik meer naar veiligheid en zekerheid. 53. Ik heb er vertrouwen in dat de politie en overheid echt iets tegen de criminaliteit doen. 54. Omdat men zich in onze samenleving steeds meer op zichzelf richt, voelt men zich minder verantwoordelijk voor elkaar en is men steeds anoniemer in de samenleving. 55. Er is minder controle en vertrouwen in onze samenleving dan voorheen, dat maakt mij angstiger. 56. Omdat het economisch slechter gaat, denk ik dat ik eerder slachtoffer van criminaliteit zal worden dan voorheen.

145

R. Spithoven Gebruikte structuur

146

Niet bang maar onzeker Gebruikte aanvullende vragenlijst Demografische gegevens respondent 1. Geslacht □ Man

□ Vrouw

2. Expertise sociale onveiligheid □ Expert □ Leek 3. Leeftijd □ 18-30 jaar

□ 30-45 jaar

□ 45-65 jaar

□ 65+

4. Etniciteit (Op basis van het geboorteland ouders, wanneer deze verschillen op basis van het geboorteland van uw vader) □ Autochtoon (Beide ouders in Nederland geboren, ongeacht het land waar u zelf bent geboren) □ Westerse allochtoon (Europa -exclusief Turkije-, Noord-Amerika en Oceanië, of Indonesië of Japan) □ Niet-westerse allochtoon (Afrika, Latijns-Amerika en Azië - exclusief Indonesië en Japan - of Turkije) 5. Politieke oriëntatie □ Links (o.a. Partij van de Arbeid - PvdA, Christen Unie - CU , Groen Links en Socialistische Partij - SP) □ Rechts (o.a. Partij voor Vrijheid en Democratie - VVD, Trots op Nederland - TON en Partij Voor de Vrijheid - PVV) □ Midden (o.a. Christen Democratisch Appel - CDA, Democraten 66 - D66 en Staatkundig Gereformeerde Partij - SGP) 6. Economische positie (Let op: persoonlijk, dus niet per huishouden) □ Beneden modaal inkomen (Minder dan € 32.500,- bruto per jaar, minder dan € 1.800,- netto per maand) □ Modaal inkomen (Ongeveer € 32.500,- bruto per jaar, ongeveer € 1.800,- netto per maand ) □ Boven modaal inkomen (Meer dan € 32.500,- bruto per jaar, meer dan € 1.800,- netto per maand)

147

R. Spithoven 7. Woonomgeving Is er ten aanzien van uw woonomgeving, uw buurt en/of wijk sprake van sociaal-economische achterstandspositie? (Kenmerken daarvan zijn relatief veel eenoudergezinnen, alleenstaanden, werkelozen en mensen met een uitkering) □ Ja □ Weet ik niet □ Nee □ Neutraal 8. Levensstijl Bent u van mening dat u een actieve levensstijl heeft? (Gaat u bijvoorbeeld geregeld uit?) □ Ja □ Neutraal □ Nee 9. Mediagebruik Kijkt u voornamelijk naar commerciële tv-zenders (RTL 4, 5, 7 & 8, SBS 6, Veronica, Net 5) en/of lees vooral kranten als de Pers, Spits, Metro en de Telegraaf ? □ Ja □ Neutraal □ Nee

148

Niet bang maar onzeker Sortering van stellingen  Categorie ‘Minst mee eens (-5)’ 10. Welke twee stellingen heeft u uiterst links-boven, bij ‘Minst mee eens (-5)’, gelegd? Stelling nummer ___ en stelling nummer ____ 11. Waarom heeft u juist deze stellingen bij ‘Minst mee eens (-5)’ gelegd? …………………………………………………….……………………………… …………………….…………………………………………………….……… …………………………………………….……………………………………… …………….…………………………………………………….……………… …………………………………….………………………………………………  Categorie ‘Meest mee eens (+5)’ 12. Welke twee stellingen heeft u uiterst rechts-boven, bij ‘Meest mee eens (+5)’ , gelegd? Stelling nummer ___ en stelling nummer ____ 13. Waarom heeft u juist deze stellingen bij ‘Meest mee eens (+5)’ gelegd? …………………………………………………….……………………………… …………………….…………………………………………………….……… …………………………………………….……………………………………… …………….…………………………………………………….……………… …………………………………….………………………………………………

149

R. Spithoven

Bijlage 2: Respons en verdeling van de P-set (respondenten) De respons bij deze studie is met 81 procent bijzonder hoog: 97 van de 120 uitgestuurde verzoeken tot medewerking zijn positief beantwoord. Opvallend daarbij was de bereidheid tot medewerking onder de experts: de respons in deze groep was nagenoeg 100 procent. De totale omvang van de P-set (de respondenten) is met 97 ver boven de gebruikelijke 40 tot 60 respondenten bij een Q-studie uitgekomen (Brown 1980, p. 260). De verdeling van de P-set is op de volgende pagina opgenomen.

150

Niet bang maar onzeker

151

NIET BANG MAAR ONZEKER - PDF Free Download (2024)
Top Articles
Latest Posts
Recommended Articles
Article information

Author: Zonia Mosciski DO

Last Updated:

Views: 6043

Rating: 4 / 5 (71 voted)

Reviews: 86% of readers found this page helpful

Author information

Name: Zonia Mosciski DO

Birthday: 1996-05-16

Address: Suite 228 919 Deana Ford, Lake Meridithberg, NE 60017-4257

Phone: +2613987384138

Job: Chief Retail Officer

Hobby: Tai chi, Dowsing, Poi, Letterboxing, Watching movies, Video gaming, Singing

Introduction: My name is Zonia Mosciski DO, I am a enchanting, joyous, lovely, successful, hilarious, tender, outstanding person who loves writing and wants to share my knowledge and understanding with you.